De paradox van fictie. Een kritische beschouwing en uitbreiding van het filosofische debat over emoties bij fictie

Nele
Van de Mosselaer

De paradox van fictie: echte emoties voor onbestaande personen

Je kent het wel: je ziet het hoofdpersonage van een horrorfilm een verlaten gang in lopen en je weet dat er iets ergs gaat gebeuren. Onheilspellende muziek bevestigt je vermoeden. Wanneer er, onzichtbaar voor het personage zelf, een monsterlijke schaduw langs de muren glijdt, slaat de angst je om het hart. Maar waarom? Weet je dan niet dat wat je ziet, niet echt gebeurt noch gebeurde? Waarom vrees je voor het leven van iemand die niet bestaat? We stoten hier op de paradox van fictie: hoe kan het dat fictieve personages en gebeurtenissen ons emotioneel raken als we weten dat ze niet echt bestaan?

De paradox van fictie

In 1975 introduceert Colin Radford de fictieparadox in zijn artikel “How Can We Be Moved by the Fate of Anna Karenina?”. Hij stelt de situatie voor waarin een man je een hartverscheurend verhaal vertelt over zijn zus, waardoor je emotioneel geraakt wordt. Vervolgens vertelt de man je dat zijn verhaal verzonnen was; hij heeft niet eens een zus. In dat geval, stelt Radford, zal er niets meer overblijven van je verdriet om de onbestaande zus. Het is voor Radford evident dat je enkel emoties kan voelen als je gelooft dat het intentioneel object van je emotie, het object waarop je emotie gericht is, reëel is.

Emoties met betrekking tot fictie zijn dan problematisch. De fictieparadox geeft dit weer in drie stellingen die op zichzelf aannemelijk lijken, maar niet tegelijk waar kunnen zijn, omdat er dan een contradictie ontstaat:         

1) We kunnen enkel emoties voelen voor een object als we geloven dat dit object echt bestaat (of heeft bestaan).

2) Wanneer we fictie lezen, weten we dat de personages en situaties waarover we lezen, niet echt bestaan (of hebben bestaan).

             3) We voelen vaak emoties voor fictieve personages of situaties.

Radford was ervan overtuigd dat de drie bovenstaande stellingen waar zijn en concludeerde dat onze emotionele reacties bij fictie steeds voortkomen uit irrationaliteit en inconsistentie. Pinkte je al eens een traan weg bij de tragische dood van een sympathiek personage? Radfords verklaring is eenvoudig: je was irrationeel.

Drie “oplossingen” voor de paradox

Het is niet verrassend dat Radfords irrationaliteitsthese weinig navolging geniet. Zijn artikel ontketende dan ook een debat onder filosofen over hoe de fictieparadox kan opgelost worden. Drie oplossingen beheersen dit debat.

                De illusietheorie tracht de fictieparadox op te lossen door de tweede stelling te weerleggen. Deze theorie stelt dat we tijdens het lezen of bekijken van fictionele verhalen onder de illusie verkeren dat wat we vernemen, waar is. Illusietheoretici doen vaak een beroep op Samuel Taylor Coleridges notie “suspension of disbelief”: tijdens het lezen van fictie schorten we ons ongeloof op. Hoewel deze theorie een logische oplossing biedt, strookt zij niet met onze eigenlijke ervaring van fictie. Als we tijdens het vernemen van horrorverhalen tijdelijk echt geloven dat monsters bestaan, waarom lopen we dan niet weg uit cinemazalen? Of erger nog: waarom genieten we van horror of tragische verhalen, als we echt geloven dat de personages vreselijke dingen ondergaan?

                Een tweede mogelijke oplossing is de make-believe theorie van Kendall Walton. Walton weerlegt de derde stelling en ontkent dat we echte emoties kunnen voelen voor fictieve entiteiten. Volgens hem houdt de ervaring van fictie steeds een “alsof-spel” in: de fictieconsument stelt zich de gebeurtenissen voor in zijn verbeelding, wekt alsof-geloof op en voelt als gevolg alsof- of quasi-emoties. Quasi-emoties voelen voor de fictielezer of -kijker hetzelfde aan als echte emoties, maar ze zijn het niet: voor echte emoties is het immers nodig te geloven in het bestaan van het object van de emotie. Hoewel Waltons theorie invloedrijk is, lijkt ze niet adequaat. Waltons onderscheid tussen emoties en quasi-emoties is gekunsteld en sluit niet aan bij onze ervaring van fictie. De emoties die we voelen voor fictieve personages overkomen ons vaak en hangen dus niet louter af van een “alsof-spel”.

                Een derde oplossing is de thought theorie van Peter Lamarque. Deze weerlegt de eerste stelling en stelt dat het niet noodzakelijk is om te geloven dat een bepaald object bestaat om emoties te voelen voor dit object. Het is hoogstens noodzakelijk levendige gedachten te vormen over imaginaire objecten. Dergelijke gedachten vormen dan de oorzaak van onze emoties die gericht zijn op fictieve personages en gebeurtenissen. De thought theorie lijkt de meest overtuigende oplossing voor de paradox: wanneer we levendige gedachten vormen over fictieve personen en in onze verbeelding met hen meeleven, lijkt het voor onze emoties van weinig belang of deze personen echt bestaan.

Een uitbreiding van het debat

Hoewel het debat over de fictieparadox al veertig jaar woedt, is er nog steeds geen eensgezindheid. De oorzaak hiervan is enerzijds dat reeds geformuleerde oplossingen vaak fout geïnterpreteerd worden en daardoor onterecht geheel worden verworpen. Een heldere weergave van reeds uitgewerkte oplossingen toont immers aan dat deze steeds een bijdrage kunnen leveren aan een afdoende behandeling van de paradox. Het probleem ligt anderzijds ook in de nauwe wijze waarop de fictieparadox doorgaans wordt behandeld. Zo worden fictiewerken binnen het debat over de paradox vaak gereduceerd tot verzamelingen van onware proposities. Hierbij wordt een belangrijke eigenschap van fictiewerken, namelijk de verwevenheid van inhoud en vorm, genegeerd. Het lijkt er immers op dat emoties niet louter opgewekt worden door de fictionele inhoud, maar ook door de manier waarop die wordt gepresenteerd: via een bepaald vertelstandpunt, met literair of symbolisch taalgebruik, begeleid door bepaalde muziek, enz... Aandacht voor de vorm van fictiewerken lijkt cruciaal om tot een oplossing van de fictieparadox te komen.

                Ik stel daarom een uitbreiding van de thought theorie voor. Het gaat dan om een thought theorie die niet alleen Coleridges nadruk op het belang van “suspension of disbelief” en Waltons nadruk op het belang van verbeelding overneemt, maar die ook rekening houdt met de verwevenheid van inhoud en vorm en het belang van die vorm voor het opwekken van emoties. Een dergelijke theorie lost de fictieparadox adequaat op en is compatibel met de eigenlijke ervaring van het fictiewerk als geheel van inhoud en vorm.

Download scriptie (1.38 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Antwerpen
Thesis jaar
2015
Kernwoorden