Collocatie en dwang : Krankzinnigenzorg in België (1850-1900)

Goedele
Hermans

Collocatie en dwang

Krankzinnigenzorg in België (1850-1900)
‘Cet être souffrant, ce n’est pas un étranger, c’est un homme’, schreef de Leuvense gestichtarts en professor Ferdinand Lefebvre in 1864. Hij doelde hiermee op de menselijkheid van de krankzinnige, op dat moment nog een relatief nieuwe ontdekking. Het verschijnen van de krankzinnige als mens, als zieke die recht had op verzorging, betekende een hele uitdaging voor diens omgeving. De familie, de arts, het gesticht en de overheid onderhandelden over een nieuw kader voor krankzinnigheid, dat zijn neerslag kende in de krankzinnigenwet van 1850. Door in deze masterproef te vertrekken vanuit collocatie en dwang, de twee meest extreme antwoorden op krankzinnigheid, werd onderzocht welke plaats waanzin in de jonge Belgische samenleving kreeg toebedeeld. Deze benadering liet ook toe de complexiteit van de dwangproblematiek te belichten, een complexiteit die tot op vandaag in stand blijft.
Op basis van een honderdtal collocatiedossiers uit het archief van de Broeders Alexianen te Leuven, door te kijken naar de totstandkoming van de krankzinnigenwet uit 1850 en door aandacht voor publicaties van gestichtartsen in het Bulletin de la Société de Médecine Mentale de Belgique kon er in dit onderzoek een totaalbeeld van de krankzinnigenzorg worden geschetst. Het huis van Leuven van de broeders Alexianen bracht de ervaring van waanzin door familie, broeders, artsen en krankzinnigen tastbaar naar voren: de artsen die in de medische certificaten hun beslissend oordeel uitvaardigden, de families die ten einde raad de collocatieaanvraag indienden bij de gemeente, de broeders die in het gesticht samenwoonden met de geesteszieken, de geesteszieken zelf, hun reactie op vrijheidsberoving en hun aanvaringen met de orde die het gesticht oplegde. Om deze ervaringen ten volle te kunnen begrijpen, werden ze gekaderd binnen het verhaal van de negentiende-eeuwse maladie mentale in België. Binnen het veld van de waanzin werden overheid en geneesheren erkend als belangrijke spelers die het algemene kader schiepen en daarin ordelijkheid nastreefden. Zoals duidelijk zal worden, ondervond hun regulerende invloed echter heel wat weerstand van het unieke karakter van elke krankzinnige en zijn omgeving. Hardnekkige vooroordelen in verband met waanzin, hechte familiebanden en een publieke opinie die wantrouwig stond tegenover de psychiatrische onderneming, maakten dat de krankzinnigenzorg afhankelijk bleef van verschillende onberekenbare factoren.
In de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw had zich een nieuwe visie op de krankzinnige geopenbaard. In een wetenschappelijke aanpak van krankzinnigheid zag men nu een mogelijke redding voor de geesteszieke. Dit betekende niet dat oude associaties met krankzinnigheid volledig verdwenen. De vergelijking met het dier of het kind bleef van toepassing en ook de grens tussen slecht en krankzinnig bleef onduidelijk. Nadruk op het anders-zijn van de patiënten verantwoordde voor de arts, net zoals voor de wetgever, de invoering van verregaande maatregelen tegenover de krankzinnige. Thuisverpleging werd meer en meer vervangen door gedwongen opname, want familiale opvang werd geassocieerd met verwaarlozing of in ieder geval gebrek aan wetenschappelijkheid. De krankzinnigenwet van 1850 probeerde dan collocatie niet langer als wanhopige noodoplossing, maar wel als hoopgevend antwoord op krankzinnigheid voor te schrijven.
Voor een groot deel werd de hervorming van krankzinnigenzorg gestuwd door de blijde boodschap van de nakende genezing. Wanneer de genezingspercentages gedurende de hele tweede eeuwhelft gestaag bleven dalen, veranderde dit dus het uitzicht van het psychiatrische landschap. Meer en meer établissements de traitements verwerden tot gewone refuges en het werd steeds moeilijker om vast te houden aan een wetenschappelijk optimisme. Theorievorming rond degeneratie en perversie bij krankzinnigen droeg bij tot een verzwaring van de krankzinnigenproblematiek. Meer en meer werd de mens in de krankzinnige zichtbaar voor de omgeving, maar deze ontwikkeling wekte ook angst op. Tegenover de ‘gealiëneerde’ geesteszieke werd een medelijdende blik gehanteerd, maar de horreur die hij opriep werd doorheen de negentiende eeuw steeds meer uitgesproken. De zorg werd immers verbeterd, maar de genezingen bleven uit.
De moderne geneesheer stelde duidelijk een breuk vast tussen de eigen humane aanpak van krankzinnigen en de onmenselijke omstandigheden waarin deze zich voordien bevonden. Het inperken van de persoonlijke vrijheid bleef voor hem echter een vanzelfsprekendheid in het licht van de waanzin. Opsluiting en dwang hebben het psychiatrisch beroep van in het begin een slechte naam bezorgd, niettemin hebben deze aspecten zich kunnen verankeren in een hervormingsbeweging die haar eigen oorsprong verbond aan de hoogste humanitaire en morele drijfveren. Door de dwang onlosmakelijk te verbinden met de zorg, werd de grens tussen therapie en repressie uitgeveegd. Straf en behandeling geraakten in elkaar vervlochten. De zorg voor de geesteszieke in de negentiende eeuw probeerde de krankzinnige vast te zetten in het gesticht en in een diagnose. De dwang was er om houvast te bieden aan de krankzinnige, maar zeker ook aan de zorgverstrekkers.
Door alle partijen die een rol speelden bij de collocatie aan bod te laten komen, verschijnt de dwangproblematiek in een nieuw licht. De onderhandeling die plaatsvond tussen krankzinnige, familie, arts en overheid bleek minder eenduidig dan geschiedenissen van psychiatrie doorgaans lieten geloven. In de relatie tussen overheid en arts verscheen een complexe evenwichtsoefening tussen vrijheid en controle, tussen vertrouwen en wantrouwen. De artsen vroegen de overheid om steun, maar protesteerden als deze steun met teveel inmenging gepaard ging. Ze kregen naar eigen zeggen teveel verantwoordelijkheid en te weinig macht. De nood aan gezonde gezinnen binnen een gezonde natie zette de familie op het politieke programma. De overheid had naar de familie toe de rol van beschermer op zich genomen, maar was toch ook de strenge vader die bepaalde gedragingen aan banden legde. Tussen arts en familie speelde er vaak een gebrek aan vertrouwen. Volgens de artsen traden families vaak te zacht op tegen krankzinnigheid en volgens de familie was de gestichtaanpak vaak een te grote stap.
De positie van de krankzinnige is op het einde van dit verhaal niet zo eenduidig meer. In relatie tot de familie, de arts en de overheid leek de rol van de krankzinnige vooral het passief ondergaan van de genomen beslissingen. Anderzijds ontwikkelde zich rond hem ook een aangepaste zorg, een wetenschappelijke studie en een overheidsbeleid. Het anders-zijn van de krankzinnige betekende steeds een uitdaging voor zijn omgeving, maar de echte confrontatie met waanzin kwam er pas wanneer men de mens in de krankzinnige kon erkennen. ‘Cet être souffrant, ce n’est pas un étranger, c’est un homme.’

 

Download scriptie (3.27 MB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2010