Turkse en Marokkaanse jongeren binnen de BJB. Kleinschalig sociologisch onderzoek Limburg.

Catherine
Klimenko

Thesis biedt een duidelijk beeld van

 

Oververtegenwoordiging van Turkse en Marokkaanse jongeren binnen de

Bijzondere Jeugdbijstand

 

Dat allochtone jongeren en hun ouders dikwijls pas op een (te) laat moment in contact komen met de hulpverlenende instanties, is geen nieuws. Nu weten we echter ook hoe de situatie binnen de Bijzondere Jeugdbijstand (BJB) in Limburg uitziet, wat de mogelijke verklaringen ervan zijn en wat eraan te doen valt, dankzij de eindverhandeling van Catherine Klimenko van Oekraïnse afkomst, die dit jaar afgestudeerd is met onderscheiding aan de Xios Hogeschool Limburg.

 

Uit het onderzoek blijkt dat 1% van de jongeren op het niveau van de vrijwillige hulpverlening van Marokkaanse afkomst is. In de gedwongen hulpverlening is dit cijfer 4%. Terwijl het aandeel van deze bevolkingsgroep in Limburg slechts 0,8% is.

Wat de jongeren van de Turkse afkomst betreft bedraagt hun aandeel 5% in de vrijwillige en 6% in de gedwongen hulpverlening. Het aandeel van deze bevolkingsgroep bedraagt maar 3,7% van de totale Limburgse bevolking. We kunnen dus spreken over een lichte oververtegenwoordiging van Turkse, en sterke oververtegenwoordiging van Marokkaanse jongeren in de gedwongen hulpverlening.

 

Na een grondige dossierstudie heeft Klimenko een profiel samengesteld. De doelgroep is over verschillende gemeenten verspreid, maar er zijn wel een aantal concentratiegebieden te onderscheiden, onder andere in Genk, Houthalen-Helchteren, Maasmechelen, Hasselt en Beringen. 

De leeftijd van de jongeren verschilt. Op het niveau van de gedwongen hulpverlening werd een piekleeftijd vastgesteld die zich bevindt op 17 jaar. Opmerkelijk is dat men heel weinig voortgezette hulpverlening aanvraagt. Er zijn dus weinig jongeren uit de doelgroep boven de 18 jaar.

Als we de aanmelders en de aanmeldingsproblematiek bekijken komen we tot de volgende conclusies. Opvallend is dat in de meeste gevallen het comité voor bijzondere jeugdzorg (CBJ) door iemand anders en niet door de ouders wordt gecontacteerd. Daar zijn verschillende verklaringen voor. Een van de meest voorkomende oorzaken is dat men gewoonweg de dienst niet kent. De hulp wordt meestal in eerste instantie op de eerste lijn gezocht, te weten: de huisdokter en het OCMW. Een andere verklaring is dat men niet graag zijn ‘vuile was’ naar buiten brengt en daarom probeert de problemen binnen de vier muren op te lossen. Hierdoor nemen andere instanties de rol van aanmelder over als ze problemen in deze gezinnen opmerken. Er zijn opvallend veel aanmeldingen die door de politie, het OCMW en het Parket gebeuren. De school doet weinig aanmeldingen rechtstreeks, maar dit gebeurt hoogstwaarschijnlijk door de CLB’s die relatief veel samenwerken met de BJB.

De rol van de eigen gemeenschap die vaak als een belemmerende factor wordt genoemd, wordt blijkbaar overschat. Men doet er weinig beroep op omwille van verschillende redenen. Ten eerste is men bang dat de problemen zouden verder verteld worden. Ten tweede zijn er veel ouders die in een isolement leven omdat ze geen familie in België hebben. Als we al deze factoren naast elkaar leggen, wordt het duidelijk waarom deze ouders soms tot het laatste moment zitten te wachten. De “mond aan mond” reclame binnen de eigen gemeenschap speelt wel een cruciale rol bij de eerste stap. Eens deze stap gezet, is men blijkbaar wel positief. Voor sommige ouders zijn de verplaatsingen heel moeilijk en dit kan de hulpverlening belemmeren. Vandaar vindt men het gemakkelijker dat consulenten zelf aan huis komen.

Het grootse knelpunt is de taal. Dit blijkt ook een probleem te zijn voor de ouders die goed Nederlands praten. Het is moeilijk om gevoelens in een ‘vreemde taal’ te verwoorden. Dat is ook de reden waarom sommigen liever door iemand van dezelfde afkomst begeleid willen worden.

 

Bij de aanmeldingsproblematieken domineren de gedragsproblemen van de jongeren en problemen van en tussen de ouders. Men heeft veel echtelijke moeilijkheden, waardoor er veel alleenstaande moeders zijn die voor de opvoeding van hun kinderen instaan. Omdat de vaderfiguur ontbreekt, kunnen jongeren zich ‘vrijer’ voelen. De jongere begint dan een moeilijk en uitdagend gedrag te vertonen. De moeder heeft soms weinig gezag en ze weet niet meer hoe ze haar kind moet opvoeden. Dit noemen we pedagogische onmacht wat ook regelmatig in de dossiers voorkomt. Omdat veel van de ouders hier geen familie hebben of weinig contact met de eigen gemeenschap onderhouden, is men genoodzaakt om professionele hulp in te schakelen.

Wat de aanpak van deze doelgroep door de BJB in Limburg betreft, stellen we het volgende vast. Men heeft een goede samenwerking met de verschillende instanties. Op het niveau van de vrijwillige hulpverlening maakt men in de meeste dossiers gebruik van het Ondersteuningsteam Allochtonen Bijzondere Jeugdzorg (OTA). De OTA Limburg staat in voor de ondersteuning van de consulenten bij de hulpverlening aan allochtonen. De goede samenwerking is een teken dat men hierin een meerwaarde ziet. Opmerkelijk is dat de consulenten niet alleen de voorzieningen van de BJB inschakelt maar ook de andere diensten en voorzieningen van andere sectoren zoals: Kind en Gezin, voorzieningen van de Vlaams Fonds, Kinderpsychiatrische centra enz. Het is ook het streefdoel van de Integrale Jeugdhulpverlening om in de toekomst deze diensten beter te laten samenwerken.

 

Op beide niveaus, zowel in de gedwongen als in de vrijwillige hulpverlening, merken we dat men minder voor zware hulpverleningsvormen kiest. Als we de maatregelen onderling vergelijken krijgen we het volgende beeld. De consulenten van het CBJ gaan in 16% van de gevallen over naar een plaatsingsmaatregel: plaatsing in een pleeggezin, internaat enz.. Voor de consulenten van de sociale diensten van de jeugdrechtbanken (SDJRB) is het 23%. Dit is ook te begrijpen, want op het niveau van de gedwongen hulpverlening krijgt men te maken met MOF/ers (jongeren die een als misdaad omschreven feit hebben gepleegd).

De ambulante begeleiding wordt in 34% bij de comités en 50% bij de SDJRB/en toegepast. Opmerkelijk is dat jongeren in 16% van de gevallen alternatieve maatregelen krijgen. We vinden dit redelijk veel aangezien deze alternatieve maatregelen nog altijd geen wettelijk kader hebben gekregen. Nochtans is dit beeld zeker niet negatief, maar eerder positief.

 

Als oplossing voor deze problemen pleit Klimenko voor een betere informatieverspreiding over het hulpverleningsaanbod. Dit zou kunnen gebeuren door een aangepaste brochure ter beschikking te stellen bij de eerstenlijndiensten. Verder moet het hulpverleningsproces op het lagere niveau geoptimaliseerd worden. Dat kan onder andere bereikt worden door het aanstellen van allochtone medewerkers en door tegemoet te komen aan de mobiliteitproblemen van de doelgroep.

Download scriptie (1.64 MB)
Universiteit of Hogeschool
Hogeschool PXL
Thesis jaar
2005