Geschiedenis van de Spaanse film 1896 - 1939. Màs de cien palabras.

Karen Verschooren
Persbericht

Geschiedenis van de Spaanse film 1896 - 1939. Màs de cien palabras.

Wortels van de Spaanse cinema

 

De Spaanse cinema zit in de lift. Namen als Almodóvar en Amenabar maken internationaal furore. Dit huidige succes doet nadenken over de fundamenten van de Spaanse cinematografie. Enkele parallellen springen in het oog.

 

Toen de Spaanse regisseur Pedro Almodóvar in 1999 promotie maakte voor zijn film Carne Tremula, vergeleek hij zijn werk met dat van zijn landgenoot Luis Buñuel, die een halve eeuw voor Almodóvar de Spaanse cinema op de internationale kaart plaatste. “Buñuel was hevig aangetrokken door voeten, vrouwenvoeten. Voeten en al hun parafernalia; kousen, schoenen, schoenverkoopsters, enzovoort. Hij hield ook veel van benen, en kousen. Voor Buñuel begon een vrouw bij haar voeten.” Net als Buñuel getuigt Almodóvar in zijn werk van een diep geloof in de kracht van objecten die verlangen aanduiden. Objecten die spreken, waar woorden zwijgen.

 

In 1999 stond Almodóvar aan de vooravond van zijn grote internationale doorbraak. Na Carne Tremula volgde Todo sobre mi Madre, een film waarvoor hij werd gelauwerd als beste regisseur op de British Academy Awards en het internationale filmfestival van Cannes. In 2002 was het raak met Hable con Ella, een film die vijf internationale prijzen in ontvangst nam. Zijn meest recente geesteskind, La Mala Educación, is de eerste Spaanse film die het filmfestival van Cannes mocht openen.

 

Ook de jonge generatie valt internationaal in de prijzen. Terwijl Alejandro Amenabar zich in 2001 tevreden moest stellen met een nominatie voor The Others op de British Academy Awards, sleepte hij dit jaar op het filmfestival van Venetië met Mar Adentro zowel de publieksprijs als de prijs voor beste mannelijke vertolking in de wacht. Een en ander vertaalt zich in de cijfers. De laatste vijf jaar kende de Spaanse export van film- en televisieproducties een stijging van 11,4%.

 

Van Buñuel tot Almodóvar

 

Dat de generaties van Almodóvar en Amenabar aansluiting zoeken bij Luis Buñuel is niet toevallig. Op internationaal vlak was Buñuel de meest betekenisvolle Spaanse cineast vooraleer zijn land in 1936 verscheurd werd door een burgeroorlog en de daaropvolgende rechtse dictatuur het bestaan van een Spaanse cinematografie tot in de jaren ’80 onmogelijk maakte. Hoewel het Spaanse publiek het medium film al in 1896 leerde kennen, bloeide de Spaanse cinematografie als industrie pas in 1935. De tussenperiode werd gekenmerkt door een grote aanwezigheid van Franse, Italiaanse en voornamelijk Noord-Amerikaanse producten en bedrijven in de Spaanse markt.

 

De burgeroorlog (1936-1939) blies de jonge Spaanse filmindustrie volledig op. De overwinning van Franco zou niet alleen de komende 40 jaar Spaanse filmgeschiedenis beïnvloeden, maar door verbranding van filmmateriaal en manipulatie van de geschiedschrijving ook de herinnering aan de eerste 40 jaar. Pas in de jaren ’80 kon Spanje zijn cinematografische industrie heropbouwen in een democratische context. Vandaag worden de vruchten van die inspanningen geplukt.

 

De Spaanse cinema vroeger en nu

Hoewel de context enorm veranderd is, zijn de parallellen tussen de bloeiperiode in ’35-’36 en het huidige succes niet ver te zoeken.

 

Terwijl de pioniers na 40 jaar uiteindelijk de centrale rol van het publiek erkenden, wordt ook nu veel belang gehecht aan marktgerichtheid. In 2003 werden twee van de grootste interne Spaanse kaskrakers Días de Futból (een sterk bij Teamspirit aanleunende prent) en Mortadelo, mede geproduceerd door televisiezenders. Deze laatsten verplichten filmproducenten zich tot een ruimer publiek te richten. Tomas Cimadevilla, directeur van één van Spanjes meest succesvolle productiehuis Telespan 2000, verklaart de productiestrategie: “We ontwikkelen een reeks komedies gebaseerd op een toegankelijke vorm van Spaanse humor en gericht op een gevarieerd publiek.” Dat deze strategie aanslaat, bleek in 2002 met El Otro lado de la Cama.  Deze muzikale comedie was een co-productie van productiehuizen Telespan en Impala en de nationale televisiekanalen Tele 5 en Viadigital en werd de meest winstgevende Spaanse film van het jaar.

 

Naast co-productie op nationaal vlak, blijkt ook de internationale variant zeer succesvol. De productievorm werd in de jaren ’20 en ’30 door de Spaanse cinematografische wereld met argusogen gevolgd. Benito Perojo, naast José Buchs en Florián Rey één van de belangrijkste regisseurs uit deze periode, kreeg het in deze context hard te verduren. Verschillende tijdschriften verweten hem landverraad vanwege zijn samenwerking met de Europese cinematografische industrie. Vandaag produceren steeds meer Spaanse cineasten in coöperatief verband. Momenteel wordt niet langer Europa maar Latijns-Amerika als partner aangesproken. Dergelijke samenwerkingen openen de poort tot de ruime Spaanssprekende markt.

 

Een gevarieerd cineastenbestand blijkt eveneens één van de doorslaggevende factoren voor succes. In de jaren ’30 stonden jonge cineasten als Edgar Neville, José Luis Sáenz de Heredia en Eduardo García Maroto, actief onder de hoede van Luis Buñuel, naast gevestigde namen als Rey en Perojo. Zij lieten een nieuwe wind door de tot dan toe zeer folkloristisch cinema waaien. Aan het begin van de 21ste eeuw werken opnieuw twee generaties cineasten samen. De groep veteranen van de Spaanse cinema (o.a. Carlos Saura en Fernando Trueba), die nog steeds instaat voor een vitaal, rijk en vruchtbaar deel van de productie wordt opnieuw aangevuld met een toenemend aantal jonge talenten (o.a. Luis Vargas en Alejandro Amenabar).

 

De alom bekende Amerikaanse dominantie in de filmwereld tenslotte, blijkt geen hedendaags fenomeen te zijn. Spanje slaagde er tijdens Wereldoorlog I niet in vat te krijgen op de eigen cinematografische industrie en zette zo in 1918 de deur open voor Noord-Amerika. Toen de geluidsfilm zich eind jaren ’20 opdrong en de Spaanse productiesector in elkaar stortte vergrootte de Amerikaanse dominantie. De distributiebedrijven, met het Amerikaanse Paramount op kop, bevoordeelden de Amerikaanse producties en confronteerden de exploitatiesector met monstercontracten. Bijna twee derde van de vertoonde films in 1933-1934 in Madrid was van Noord-Amerikaanse makelij, terwijl slechts een kleine 6% afkomstig was uit Spanje. De huidige situatie wijst nog steeds op een significante Amerikaanse aanwezigheid in de Spaanse filmindustrie. In 2003 was het aandeel van Amerikaanse films in de Spaanse zalen 42%, terwijl 21% van de films van Spaanse origine was. Een hele verbetering zo lijkt, ware het niet dat Amerika in 2003 nog steeds goed was voor 71% van de inkomstwinsten, terwijl Spanje slechts kon rekenen op 16%.

Spanje kijkt, ondanks de algemene Europese daling in cinemabezoekers, met een positieve blik naar de toekomst. “De hoeveelheid talent dat de laatste jaren opduikt en het internationale prestige dat we als industrie aan het verdienen zijn, moeten ons helpen overleven”, zo stelt producent Antonio Saura.

Universiteit of Hogeschool
Sociale wetenschappen, departement communicatiewetenschap
Publicatiejaar
2004
Share this on: