Een sleutel in de kast: een analyse van Siegfried van Harry Mülisch aan de hand van enkele citaten

Alexander Van Caeneghem
Persbericht

Een sleutel in de kast: een analyse van Siegfried van Harry Mülisch aan de hand van enkele citaten

In zijn laatste roman Siegfried schrijft Harry Mulisch niemand minder dan Adolf Hitler een zoon toe, maar toch gaat het in deze roman evengoed over Mulisch zelf. Het verhaal is opgezet als een proefopstelling; het is de bedoeling om Hitler beter – of eigenlijk nog ambitieuzer: definitief – te begrijpen via het hoofdpersonage, de schrijver Rudolf Herter, door hem “in een totaal gefingeerde, extreme situatie te plaatsen” en dan te kijken “hoe hij zich vervolgens gedraagt”. Het resultaat is echter meer dan louter een verklaring, het is een ingenieuze constructie waarvan het plan terug te vinden is binnenin de constructie zelf. Het boek is met andere woorden een gesloten kast waarin de auteur met opzet de sleutel heeft opgesloten. Op concreet, niet-metaforisch niveau betekent dit dat de romanconstructie te deconstrueren is aan de hand van een beperkt aantal citaten.

Rudolf Herter is sterk op Mulisch gemodelleerd en vormt zo een fictionele zelfcreatie van de reële auteur die een stelling van zichzelf onderschrijft; Herter spreekt namelijk over de ideale roman als een convergentie van “de wereld van zijn individuele ervaringen en de wereld van de mythische verhalen”, en dat is net wat Siegfried geworden is. Voor lezers die enigszins vertrouwd zijn met het oeuvre en het leven van Mulisch zijn de eerste hoofdstukken – overeenkomend met dit eerste citaat – dan ook een feest van herkenning; hun beider levenslopen stemmen overeen, ze lijken op elkaar, ze hebben dezelfde karaktertrekken en – in dit geval belangrijk – ze hebben dezelfde poëticale opvattingen: het ‘hoe’ is belangrijker dan het ‘wat’, de vorm is de werkelijke inhoud. Het geeft al aan welk belang Mulisch hecht aan de structuur van het verhaal dat hij zal vertellen.

Wat dat verhaal betreft lijkt Herter zich op een typisch postmodern standpunt te stellen. Hij beweert ergens: “ik geloof niet aan één verhaal, ik geloof aan veel verhalen”, een uitspraak die lijkt te verwijzen naar La condition postmoderne, het hoofdwerk van de Franse filosoof Jean-François Lyotard waarin “‘het einde van de grote verhalen’, het ongeloofwaardig worden van het moderne project” als meest typische kenmerk van onze postmoderne conditie gesignaleerd wordt. Siegfried bevat inderdaad een aantal kleinere verhalen, gemythologiseerde thema’s, die te lezen zijn als discours over een bepaald segment van de werkelijkheid. Zes thema’s springen in het spreekwoordelijke oog; het zijn respectievelijk ‘de mythologie’, ‘de muziek’, ‘Faust’, ‘de bijbel’, ‘God’ en ‘de techniek’, en allen spelen ze een belangrijke rol in het romanverloop. Die schijnbare veelheid van verhalen is echter maar een deel van de waarheid; die zes verhalen staan namelijk allemaal en noodzakelijk ook ten dienste van een overkoepelend metaverhaal, de verklaring van het “meta-natuurverschijnsel” Hitler, en het is pas binnen dat overkoepelende verhaal dat de kleinere verhalen hun betekenis krijgen. Mulisch, een auteur die wars van alle stromingen al meer dan vijftig jaar zijn ding doet, perverteert hier dus onder het mom van een postmodern standpunt diezelfde postmoderniteit.

De zes verhalen en het metaverhaal hangen nauw samen en zijn op die manier in de eerste plaats een spiegel van de in de roman gebruikte en gepropageerde poëtica, wat betekent dat de verteller de vertelling met strakke hand leidt. Verder is het voor de auteur natuurlijk ook een mooi alibi om enkele coördinaten van zijn brede interesseveld te exploreren; de verhalen vormen zo de elementen die uiteindelijk tot de textuur van de roman verweven zijn. Die verwevenheid betreft trouwens niet alleen de verschillende bouwstenen van de roman zelf maar ook de andere werken van het omvangrijke oeuvre, dat “een totaliteit, één groot organisme” vormt, precies zoals Mulisch het steeds voor ogen heeft gehad.

Die veelheid van verhalen vinden we bovendien niet alleen op het thematische vlak maar ook op het structurele. Middels verhaalniveau’s en spiegelteksten is de verhaalstructuur, waarop expliciet de aandacht gevestigd wordt door de nadruk op de vorm boven de inhoud, ook een illustratie van de stelling dat Herter niet in één maar in vele verhalen gelooft.

Het resultaat is een in dusdanige mate samenhangende en hechte constructie dat de volledige roman eigenlijk te analyseren is aan de hand van de twee genoemde citaten uit het werk zelf en dan nog eentje over het oeuvre als organisme uit een vroeger werk, naast uiteraard een aantal secundaire citaten. Dat mag dan wel de indruk geven van een naar zichzelf verwijzend, metafictioneel kunstwerk, maar ook die impressie is vals, hoewel dat niet door iedereen zo begrepen wordt; getuige daarvan is de analyse van de receptie die het werk te beurt viel in de Nederlandstalige en Duitstalige pers. Als we echter met Herman Häring – in zijn bespreking van De ontdekking van de hemel – aannemen dat “alle grote verhalen antwoorden op het probleem van het kwaad” zijn krijgt de (poging tot) verklaring van Hitler – en daarmee ook de hele roman – het karakter van een bezwering van het hitleriaanse kwaad. En schrijft hij zich in in een discussie over de vrijblijvendheid van literaire kunstwerken en de gewenste mate van engagement bij heikele morele discussies. Nog steeds volgens Häring zijn grote verhalen – als antwoord op het kwaad – “steeds verweven met een anti-verhaal. Ja, ze trekken zelfs hun kracht uit het grote anti-verhaal waarin de afgrond zelf aan het woord komt”. Herter probeert als schrijver zelf een groot verhaal – de definitieve verklaring van Hitler in een dialectisch theorema – te schrijven als schild tegen het gevaar van Hitler en wat hij representeert, maar hij sterft in zijn poging en wordt dus nog slachtoffer van “de anti-humaniteit die uitmondt in vernietiging” van het antiverhaal Hitler. Een echelon hoger heeft Mulisch Siegfried natuurlijk wel kunnen schrijven – het bewijs ligt voor ons op tafel; hij slaagt er dus wel in om het antiverhaal voorlopig op een afstand te houden, maar voorzichtigheid is geboden en het resultaat is nooit definitief, kan waarschijnlijk nooit definitief zijn.

De laatste hoofdstukken van Siegfried lijken op het eerste zicht maar een postscriptum maar vormen een belangrijk onderdeel van het uitgebreide spel met werkelijkheid en fictie in de vorm van fictieve extracten uit het dagboek van Eva Braun. De inhoud van het dagboek ontkracht eigenlijk de redenering van Herter die eraan voorafgaat en zet alles weer op losse schroeven: de werkelijkheid wint het van de fictie in plaats van omgekeerd. Aangezien wij echter weten dat het dagboek fictioneel is, is de paradoxale conclusie dat Mulisch een roman heeft geschreven waarin enerzijds de fictie de werkelijkheid verslaat en waarin anderzijds de boodschap steekt dat dat niet kan. Een typische paradox in het mulischiaanse universum.

Kort samengevat: Herter faalt in zijn opzet omdat hij sterft, Mulisch slaagt omdat hij Siegfried schrijft en Hitler onttrekt zich opnieuw aan een definitieve verklaring. Niets gaat ooit over …

Universiteit of Hogeschool
Taal- en Letterkunde, Germaanse talen
Publicatiejaar
2003
Share this on: