Van detineren naar re-integreren

Anton
Hunink

Van alle gedetineerden die in België worden opgesloten komt het merendeel ooit weer vrij. De weg naar buiten zou dus al moeten beginnen op het ogenblik dat een gedetineerde de gevangenis binnenkomt. Toch valt het op dat de invrijheidsstelling regelmatig voor veel publieke commotie zorgt en er nog steeds een kloof bestaat tussen ‘zij’ die opgesloten zitten en ‘wij’ als samenleving. En dat is spijtig, want ‘wij’ zouden net moeten inzetten op het dichten van deze kloof. Hoe kleiner de kloof, hoe meer iedereen een deel wordt van de samenleving. Dit besef is doorheen de jaren ook gegroeid bij de beleidsmakers en heeft geleid tot de oprichting van transitiehuizen. Sinds 2020 beschikt België aan beide kanten van de taalgrens over een transitiehuis. Eén in Mechelen, het transitiehuis waarop het huidige onderzoek zich heeft toegespitst, en een tweede in Edingen.

image 228

Foto: Transitiehuis Mechelen

Transitiehuizen, wat zijn dat?

Transitiehuizen zijn ‘open’ en in de samenleving vervlochten detentiehuizen waarbij specifiek geselecteerde gedetineerden, die zich in de eindfase van hun detentieperiode bevinden, de kans krijgen om het laatste deel van hun straf op een alternatieve wijze te voltrekken. Het is de taak van transitiehuizen om gedetineerden bij te staan tijdens hun re-integratie in de samenleving. Ze doen dit onder meer door de begeleiding rond zelfstandig wonen, relaties, werk en opnieuw functioneren buiten de muren, centraal te stellen. De gedetineerden, of ‘deelnemers’ zoals ze in het transitiehuis worden genoemd, die er verblijven zijn ‘low risk’-profielen voor wie de hoog beveiligde context van de ‘klassieke’ gevangenissen geen noodzaak meer vormt en die zelf dus ook geen gevaar vormen voor de buurtbewoners van de transitiehuizen.

Transitiehuizen, wie doet dat?

Dit pilootproject steunt op een publiek-private samenwerking. Dit is een samenwerkingsverband waarbij de publieke en private sector gezamenlijk een project opzetten om zo een meerwaarde te kunnen creëren. De samenwerking omtrent het pilootproject bestaat enerzijds uit het veiligheidsbedrijf G4S Care and Justice dat instaat voor de uitbating van de transitiehuizen en anderzijds FOD Justitie en de gevangenis van Mechelen.

Het onderzoek, waarop doelde dat?

De uitbesteding van overheidsdiensten op basis van een publiek-private samenwerking is niet nieuw in België, maar private partners betrekken bij de uitvoering van vrijheidsberovende straffen is wel een primeur. Het doel van het onderzoek was dan ook om dieper in te gaan op de publiek-private samenwerking tussen de gevangenis van Mechelen en het transitiehuis in Mechelen. Deze samenwerking staat beschreven in een protocol dat als leidraad dient voor een effectieve en efficiënte samenwerking in de praktijk. De mate waarin dit protocol wordt gevolgd en al dan niet naar behoren wordt uitgevoerd is echter nog niet gekend. Daarom heeft dit onderzoek zich voornamelijk gefocust op hoe de samenwerking in de praktijk tegemoetkomt aan de protocollaire vereisten.

Het onderzoek, hoe gebeurde dat?

Door middel van diepte-interviews is onderzocht hoe de samenwerking en de vertaling van het juridisch kader in de praktijk worden ervaren door de betrokken actoren. De interviews vonden plaats binnen de gevangenis van Mechelen en het transitiehuis van Mechelen. Binnen de gevangenis zijn interviews afgenomen met het inrichtingshoofd en een medewerkster van de psychosociale dienst. Binnen het transitiehuis zijn interviews afgenomen met de verantwoordelijke en de directeur van het transitiehuis.

Het onderzoek, wat toonde dat?

Algemeen gesteld heeft het onderzoek twee belangrijke inzichten opgeleverd. Een eerste inzicht handelt over de twee tegengestelde institutionele logica’s van beide instanties die soms voor spanningen zorgen binnen de samenwerking. Uit de resultaten komt naar voren dat de institutionele logica’s – de partnergevangenis met haar justitiële logica en het transitiehuis met haar welzijnslogica – soms moeilijk verenigbaar zijn bij het nemen van beslissingen, gezien elke instantie reflexmatig teruggrijpt naar haar eigen vertrouwde logica. Daar waar de denk- en werkwijze van het transitiehuis eerder gebaseerd is op een welzijnslogica waarbij het welzijn van de deelnemer primeert, wordt de denk- en werkwijze van de partnergevangenis eerder bepaald vanuit een justitiële logica waarbij vooral veiligheid ten opzichte van de samenleving primeert. Dit leidde tot het voorzichtige besluit dat er een gebrek is aan een eenduidige visie die door beide instanties wordt gedragen. Het is voornamelijk op dit punt dat beide instanties nog zoekende zijn naar de juiste manier van samenwerken. De moeilijkheden die zij ervaren, situeren zich vooral op vlak van het ontbreken van een gemeenschappelijk werkingskader waarin de visies van beide instanties worden samengebracht. In tegenstelling tot het wettelijk kader, dat de vereisten binnen het project uitvoerig beschrijft, bestaat er geen kader dat hetzelfde doet voor de dagelijkse samenwerking.

Een tweede inzicht is dat het statuut van de deelnemers van het transitiehuis enige complexiteit met zich meebrengt, voornamelijk voor de deelnemers zelf en wat betreft hun uitstroom uit het transitiehuis.  Bij de uitwerking van het pilootproject is er bewust gekozen om de plaatsing in het transitiehuis te beschouwen als een detentiemodaliteit die onderdeel uitmaakt van de uitvoering van de gevangenisstraf, met dit verschil dat de gedetineerde zijn detentie in een andere inrichting dan de gevangenis ondergaat. Het lijkt er echter op dat de mogelijke weerslag van deze keuze op de deelnemers zelf niet afdoende in rekening is gebracht. Het statuut van gedetineerde waarin de deelnemers zich bevinden, zorgt ervoor dat hen nog steeds bepaalde rechten – onder andere met betrekking tot sociale zekerheid – ontzegd worden terwijl ze uitgerekend deze rechten in het transitiehuis goed zouden kunnen benutten in het kader van hun re-integratie. Zo is het bijvoorbeeld voor bepaalde deelnemers belangrijk dat zij tijdens hun verblijf in het transitiehuis op zoek gaan naar een gepast hulpverleningsprogramma voor hun middelengebruik. Het transitiehuis probeert zoveel mogelijk in te zetten op de zelfstandigheid van de deelnemers en zo ook op het zelfstandig contacteren van en deelnemen aan dergelijke hulpverleningsprogramma’s. Het is op dit punt dat er zich moeilijkheden voordoen. Indien een persoon een beroep wil doen op drughulpverlening dient hij immers aangesloten te zijn bij een mutualiteit. Vanuit hun statuut zijn gedetineerden echter niet aangesloten bij een mutualiteit en hebben zij geen RIZIV-nummer, wat tot gevolg heeft dat zij in principe geen beroep kunnen doen op de beschikbare hulpverlening. Het is voor de deelnemers van het transitiehuis dan ook niet mogelijk om van dergelijke programma’s gebruik te maken.

Het onderzoek, wat concludeerde dat?

Bij het schrijven van dit artikel bestaat het pilootproject van het transitiehuis in Mechelen net één jaar. Uit zowel de resultaten die in het onderzoek beschreven staan als de resultaten die het onderzoek niet hebben gehaald mag, ondanks de hierboven beschreven knelpunten, geconcludeerd worden dat dit een veelbelovend project is met een hoge kans op slagen. Het dichten van de kloof tussen ‘zij’ die opgesloten zitten en ‘wij’ als samenleving begint bij een goede samenwerking tussen het transitiehuis en de gevangenis. Het dient dan ook benadrukt te worden dat het geloof, het enthousiasme en de motivatie van de betrokkenen in beide instanties groot is waardoor we het beste mogen hopen voor de uiteindelijke realisatie van dit project naar de toekomst toe.

Download scriptie (598.24 KB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2020
Promotor(en)
Dr. Geertjan Zuijdwegt