Over het al dan niet behoud van de intuitu personae verbintenis als een van het gemeen verbintenissenrecht afwijkende verbintenis

Elisabeth
Aumann

Traditioneel verbindt men aan een intuitu personae verbintenis enkele bijzondere kenmerken. Zo kan deze verbintenis vernietigd worden op grond van het wilsgebrek dwaling omtrent de persoon, vereist ze een persoonlijke uitvoering, is de overdracht ten bijzondere titel verboden, neemt ze een einde wanneer een bepaalde gebeurtenis zich voordoet ten aanzien van de partij in wiens hoofde de verbintenis een intuitu personae karakter heeft en kan ze in sommige gevallen ad nutum eenzijdig beëindigd worden. Reeds op het eerste zicht is duidelijk dat deze kenmerken in sterke mate afwijken van de principes van het gemeen verbintenissenrecht. Buiten het feit dat bij intuitu personae verbintenissen een aanzienlijk belang wordt gehecht aan de persoon of aan de persoonlijke kwaliteiten van de wedepartij kan voor deze afwijkingen geen overtuigende achterliggende grondslag worden gevonden. Om deze reden is het interessant om na te gaan of de intuitu personae verbintenis vandaag nog steeds een afzonderlijke behandeling in ons recht verdient. In een poging op deze vraag een antwoord te kunnen bieden, wordt deze masterscriptie onderverdeeld in drie hoofdstukken.

 

Het eerste hoofdstuk gaat na wat precies verstaan wordt onder het begrip ‘intuitu personae’. Daar waar men er traditioneel van uitging dat het intuitu personae karakter een statisch karakter heeft, stellen meer hedendaagse auteurs, zowel in het Belgische als in het Franse recht, dat het intuitu personae karakter zowel naar de omvang als naar de intensiteit sterk kan variëren. Deze evolutie heeft tot gevolg dat het niet langer mogelijk is om alle soorten van overeenkomsten waarin persoonlijke kwaliteiten van de wederpartij een doorslaggevende rol spelen of waarin een bijzonder vertrouwen wordt gesteld in de persoon van de wederpartij, onder eenzelfde noemer te brengen.

 

Na een grondige analyse van de bijzondere kenmerken in hoofdstuk twee, blijkt bovendien dat de verfijningen van het begrip, zoals besproken in het eerste hoofdstuk, ook gevolgen hebben op het vlak van de bijzondere rechtsgevolgen. Zo neemt men aan dat indien de persoon van de wederpartij slechts een rol van garantie op een goede uitvoering van de overeenkomst speelt, de bijzondere kenmerken niet zonder meer van toepassing zijn. Indien er dus sprake is van een ‘zwak’ intuitu personae karakter valt men terug op de principes van het gemeen verbintenissenrecht. Hier rijst de vraag naar het nut van het behoud van de bijzondere kenmerken. Zouden de principes van het gemeen verbintenissenrecht ook niet voor overeenkomsten met een ‘strikter’ intuitu personae karakter voldoende bescherming kunnen bieden? Om dit na te gaan worden de principes van het gemeen verbintenissenrecht afgezet tegen de bijzondere kenmerken. In ieder geval lijkt het erop dat ons gemeen verbintenissenrecht voor de schuldeiser van een verbintenis voldoende waarborgen biedt.

 

Tot slot wordt de aanwezigheid van de bijzondere kenmerken van de intuitu personae overeenkomst geanalyseerd in de lastgevingsovereenkomst en in de aannemingsovereenkomst afgesloten met de beoefenaar van een vrij beroep. Dit zijn overeenkomsten die traditioneel geacht werden een ‘strikt’ intuitu personae karakter te hebben. Uit de analyse blijkt evenwel dat dit niet langer verdedigbaar is. De bijzondere kenmerken van de intuitu personae overeenkomst zijn ook op deze overeenkomsten niet meer strikt van toepassing. Aangezien overeenkomsten met een ‘strikt’ intuitu personae karakter in de praktijk dus nog nauwelijks voorkomen, lijkt ook deze evolutie in de richting van een afschaffing van de bijzondere kenmerken te wijzen.