Eerste schoolhervorming, eerste hervormingsdebacle: lessen voor de actuele hervormingsijver?

Sander
Verwerft

Het maatschappelijke belang van onderwijs staat voor ieder als een paal boven water. Daarom zijn onderwijshervormingen steeds het onderwerp van verhitte discussies. Bovendien mengen zich steeds meer belangengroepen in het debat. Van leerlingen, ouders en leraren tot stadsbesturen en bedrijfsleiders, elk moet zijn zegje kwijt. Dat was vroeger niet anders. Toch blijkt het falen van de eerste grote schoolhervorming, de zogenaamde Theresiaanse hervormingen, aan het einde van de achttiende eeuw vooral te wijten aan de weerbarstigheid van één belangengroep, de leerkrachten.

Toen de regering na de sluiting van talrijke jezuïetencolleges in 1777 besloot om het heft in handen te nemen, verliep dit niet geheel vlekkeloos. De Commissie van de Studiën – het toenmalige Ministerie van Onderwijs zeg maar – trachtte de schoolloopbaan in heel het land te stroomlijnen tot een uniform curriculum door het opstellen van een algemeen leerplan, het oprichten van staatsscholen en een inspectie. Maar het waren te veel hervormingen op te korte tijd en bovendien bleek de regering niet bereid om de nodige fondsen uit te trekken voor een alomvattende herstructurering van het middelbaar onderwijs. Ten slotte was het conservatisme op de scholen van het platteland een factor die geheel over het hoofd werd gezien.

Aan het einde van de achttiende eeuw – net zoals vandaag vaak het geval is – stond de positie van het Latijn in het heetst van de onderwijsdiscussie. Nieuwe pedagogische methodes moesten het leren van Latijn (tot dan nog het enige vak dat op school geleerd werd!) minder saai maken en enkele ‘nieuwe vakken’ zoals aardrijkskunde, geschiedenis en wiskunde moesten de sleur van de dag doorbreken. Het Latijn bleef echter het voornaamste studieonderdeel, niet in het minst omdat een degelijke kennis van de Latijnse taal de enige vereiste bleef om universitaire studies aan te vatten.

De vernieuwingen vonden echter maar traag ingang op het Kempense platteland. Dit blijkt uit de schoolschriften van een jonge edelman uit Brussel, Carolus de Goës, die zijn humaniora in Mol begon en vervolgde aan het respectabele college van Geel. Uit deze documenten blijkt dat de leerkrachten hardnekkig bleven vasthouden aan de ‘oude’ of ‘barbaarse’ stijl van doceren. Paradoxaal genoeg bleek het onderwijs aan deze twee Kempense instellingen niet erg in tegenspraak te zijn met het algemeen geldende nieuwe leerplan. Door dat leerplan creatief te interpreteren moest men slechts minimaal afwijken van de oude lesmethodes. Oude leerstof werd in een nieuw jasje gestopt, geschiedenisles bestond uitsluitend uit Latijnse themaoefeningen (een Nederlandse geschiedenistekst naar het Latijn vertalen) en over het algemeen zijn er haast geen verschillen te vinden tussen de aangeboden oefeningen voor en na het leerplan.

Het interessante aan de studie van schoolschriften is dat men kan loskomen van de normatieve regeringsbronnen. Terwijl onderzoekers in het verleden vaak eenzijdig focusten op de voorschriften van de regering, kan men in de schriften nagaan wat leerkrachten concreet aanvingen met het leerplan. Men leert de persoonlijkheid van de verschillende leerkrachten kennen en vindt in de oefeningen zelfs hier en daar een onverholen sneer aan het adres van het nieuwe leerplan. Enkel in de schoolschriften leert men de ware houding van het lerarenkorps ten opzichte van de hervormingen kennen.

De behoudsgezindheid in de schoolschriften wordt echter niet weerspiegeld in de officiële documenten van de scholen. Zowel de schoolreglementen als de proclamatieplechtigheden geven blijk van een zekere meegaandheid. Hiermee trok men een façade op voor de inspectie, terwijl men in de lespraktijk vasthield aan de traditionele onderwijsvormen. Bovendien bekomt men slechts in de schoolschriften een unieke kijk op het dagelijkse leven van de schoolgaande jeugd. Dit beeld werd tot nog toe bijna uitsluitend gereconstrueerd aan de hand van normatieve bronnen aangevuld met zeldzame getuigenissen van schrijvers, vaak gedreven door nostalgie.

Waarom zijn dan deze kostbare bronnen steeds onaangeroerd gebleven? Enerzijds spelen zowel het Latijn als het vaak slordige handschrift hierin een rol. Deze schriftjes plaatsen de moderne onderzoekers immers voor talrijke ontcijferings- en interpretatieproblemen. Anderzijds is het terzijde laten van de schoolschriften te wijten aan het feit dat er nog maar weinig in de grote archieven beland zijn. Deze factoren hebben er toe geleid dat er zelden een individuele stem doorklonk in de studie van de Theresiaanse hervorming. Hoe diepgaand de regeringsbronnen ook werden bestudeerd, de ware praktijk bleef steeds onder de waterspiegel verborgen.

Hoewel het Ministerie van Onderwijs tegenwoordig haalbare financiële plannen moet opstellen, een eenmansinspectie voor alle scholen ondenkbaar is geworden, er meer overleg gepleegd wordt met de verschillende belangengroepen en het huidige onderwijs over het algemeen mijlenver staat van dat uit de achttiende eeuw, blijft de eerste schoolhervorming een leerrijke episode. Ze leert dat de grenzeloze ijver van enkele hervormers niet volstaat en dat de behoudsgezindheid van afzonderlijke leerkrachten een hervorming kunnen dwarsbomen. Ze maakt duidelijk dat leerplannen helder en eenduidig moeten zijn, maar ook de nodige vrijheid moeten bieden. Ten slotte toont deze episode dat leerkrachten schoolhervormingen vaak beschouwen als pedagogische nieuwlichterij uit een behoudsgezinde reflex. De angst voor verandering is immers van alle tijden, maar vaak onterecht: wie zou er vandaag immers nog willen ijveren voor een lessenrooster met uitsluitend Latijn? 

Winnaar Klasseprijs
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2013
Promotor(en)
Promotor
Thema('s)