Opsporing en vervolging in cyberspace

Kevin
Verhaeghe

De aanpak van cybercrime: vechten tegen de bierkaai?

Onze hedendaagse maatschappij kan omschreven worden als een digitale maatschappij. Alle geledingen van onze maatschappij zijn doordrongen met informaticatechnologie. Deze digitale (r)evolutie heeft, naast een onnoemelijk aantal voordelen, echter ook een schaduwkant. De anonimiteit die het internet biedt heeft met name een aanzienlijk aantrekkingskracht op cybercriminelen. Meer en meer misdrijven beginnen een overgang te maken naar deze virtuele wereld. De vraag stelt zich dan ook naar de wijze waarop men cybercriminaliteit op een efficiënte wijze kan opsporen en vervolgen.

Wat het wetgevend kader betreft, zijn er tal van nationale overheden en internationale organisaties die zich, met wisselend succes, reeds over de problematiek van cybercriminaliteit hebben gebogen. Hun respectievelijke aanpak is doorspekt met goede bedoelingen, maar tot spijkerharde bepalingen in de strijd tegen cybercriminaliteit is het nog niet gekomen. De Raad van Europa vormt hierop een uitzondering. In de schoot van deze instantie werd op 23 november 2001 het Cybercrime-Verdrag boven de doopvont gehouden. Deze datum is een mijlpaal geweest in de strijd tegen cybercriminaliteit. Het is, tot op vandaag, het enige internationale verdrag omtrent dit thema. Het verdrag heeft de krijtlijnen uitgetekend met nieuwe strafbaarstellingen, bepalingen van strafprocesrecht en bepalingen omtrent de rechtsmacht. De grootste verdienste die we het verdrag echter kunnen toeschrijven, is die van de uniformisering. De landen die het verdrag hebben ondertekend, hebben namelijk in grote mate gelijklopende bepalingen in hun rechtsbestel opgenomen.

Wat de Belgische situatie betreft, dienen we vast te stellen dat de Belgische wetgever, wat cybercriminaliteit betreft, lang niet thuis gaf. Waar België in de jaren ’90 blijk gaf van een standvastige wil tot achterophinken, werden in Nederland en de VS reeds wetgevende initiatieven genomen. België heeft geprobeerd de opgelopen achterstand weg te werken met de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit. Twaalf jaar na de totstandkoming van de wet van 28 november 2000 kunnen we een positieve balans opmaken. Waar de Belgische rechters zich in de jaren ’90 dienden te behelpen met strafbepalingen die daar terminologisch niet voor geschikt waren, heeft de wet van 28 november 2000 hen van een beter instrumentarium voorzien. Mits enkele aanpassingen, die de wet de afgelopen jaren heeft ondergaan, heeft de wet van 28 november 2000 goed standgehouden.

Het opsporen van cybercriminaliteit is in België, op federaal niveau, aan de Federal Computer Crime Unit toevertrouwd. De FCCU kan zich, met de middelen die de wet van 28 november 2000 heeft aangereikt, volledig richten op het opsporen van allerlei soorten cybercriminaliteit. De opsporing van cybercriminaliteit loopt echter niet altijd van een leien dakje.

Ten eerste stelt het medium internet zelf, de rechercheurs voor problemen. Zij dienen met name te opereren in een uitgestrekte wereld, gekenmerkt door de vluchtigheid van gegevens. Dit noopt hen dan ook tot snelle interventies, wat in het kader van cybercriminaliteit niet altijd voor de hand liggend is.

Ten tweede ondervindt de FCCU structurele moeilijkheden, welke zijn toe te wijzen aan de manier waarop de Belgische overheid tegen cybercriminaliteit aankijkt. België heeft, in tegenstelling tot Nederland en de VS, van cybercriminaliteit geen grote beleidsprioriteit gemaakt. Deze opvatting heeft zich de voorbije jaren dan ook vertaald in een stiefmoederlijke behandeling van de FCCU. Het budget dat de FCCU ter beschikking krijgt, is een peulschil in vergelijking met de twee eerder genoemde landen. Ook wat de personeelscapaciteit betreft hinkt de FCCU achterop. Waar de FCCU beschikt over vijfentwintig operationele rechercheurs, zijn er dat in Nederland maar liefst honderd. Ook de vorming en scholing, die volledig intern geschiedt, is in België niet doordacht aangepakt. Nederland en de VS doen het ook op dit punt veel beter.

Het wordt hoog tijd dat bepaalde punten omtrent de werking van de FCCU grondig worden aangepakt. Begin dit jaar had het er alle schijn van dat deze verandering er zou komen. Op dat moment werd België immers geconfronteerd met het Tor-netwerk. De politici sprongen, in de nasleep van de affaire, op de barricades. De FCCU moest en zou meer middelen krijgen om cybercriminaliteit grondig aan te pakken. Na verloop van tijd ging de storm echter liggen, waarna het Tor-netwerk uit de media verdween. Hand in hand met de media-aandacht, verdwenen tevens de goede voornemens en krachtige uitspraken van de politici. De zo verhoopte verandering, kwam er niet. Niettemin blijft de nood aan diepgaande veranderingen echter groot, wil de FCCU op een adequate manier dergelijke delicten kunnen opsporen.

Download scriptie (1.58 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2012