De onafhankelijkheid van de rechter volgens Sir Edward Coke

Stefan
Somers

 

Met de rechter naar de stembus?

Over de rol van de rechter in onze democratie.

 

Het Vlaams Blok-arrest, het BHV-arrest, de Fortis-zaak, de vernietiging van de anti-discriminatiewetten door het Grondwettelijk Hof, ... het zijn slechts enkele van de vele voorbeelden waarin de rechterlijke macht in het politieke vaarwater komt. Dit werpt onmiddellijk verschillende vragen op: moeten onze drie staatsmachten zich niet beperken tot hun eigen functie? Behoort de rechterlijke macht zich niet passief op te stellen?

Dit zijn althans de klassieke opvattingen van Montesquieu, die hij uitwerkt in zijn driemachtenleer. Hij was het die destijds zei dat de rechter niet meer is dan “les bouches qui prononcent les paroles de la loi”.

In een democratie is het toch de taak van het parlement om de wetten op te stellen en van de regering om ze uit te voeren. De rechter behoort dan niets meer te doen dan deze wetten te interpreteren en ze toe te passen in concrete geschillen.

 

In realiteit is van dit schema nog weinig te zien. Enerzijds doet het parlement niet veel meer dan zijn stempel op de voorstellen van de regering drukken. Anderzijds neemt de invloed van de rechterlijke macht toe. De klassieke interpretatie van de driemachtenleer staat dus onder druk. Het is dan ook nuttig om eens naar de houdbaarheidsdatum van de driemachtenleer te kijken. Hiervoor ben ik op zoek gegaan naar haar oorsprong. Ik haalde de mosterd dan ook op dezelfde plaats als destijds Montesquieu, zijnde het vroegmoderne Engeland. In die context trad vooral Sir Edward Coke op de voorgrond. In het begin van de 17e eeuw - toen het spook van het absolutisme over Europa waarde - gaf deze jurist een eigen invulling aan de rol van de rechter.

 

Het valt onmiddellijk op dat Coke geen onderscheid maakt tussen de functie van de rechter en die van het parlement. Beiden hielden zich immers bezig met wat m.i. omschreven kan worden als rechtsbepaling. Dit houdt het midden tussen rechtscreatie en rechtsinterpretatie, of nog: tussen het maken en het spreken van recht. Beide activiteiten zijn in de ogen van Coke immers ontoereikend. Hij oordeelt dat het recht niet zomaar door mensen kan worden gemaakt. De samenleving is te complex om door de rede van één persoon, een groep personen of zelfs een hele generatie te worden gevat. Bovendien hebben we geen kennis van een concreet goddelijk of metafysisch recht. We beschikken immers niet over een blauwdruk van het recht dat enkel nog door de mond van de rechter uitgesproken dient te worden. God heeft het recht in de vorm van de moraal misschien wel in de harten van de mens gelegd, maar de principes die daarvan kunnen worden afgeleid, zijn te vaag, te algemeen en vaak te tegenstrijdig om concrete problemen op te lossen. Wat ons rest is het recht doorheen de tijd te laten groeien, door de toename van wijsheid en ervaring. Enkel zo kan het vanuit concrete problemen evolueren tot een meer verfijnd stelsel, hetwelk steeds meer tegemoet komt aan de verschillende - soms tegenstrijdige - vereisten van een rechtvaardige samenleving.

 

Recht steunt op meer dan enkel democratische legitimiteit. Het bouwt ook verder op ervaringen en inzichten van vele actoren uit het verleden. De onafhankelijkheid van de rechter is volgens Coke juist hierop gebaseerd dat een rechter, net vanwege zijn opleiding, zijn inspiratie enkel put uit historisch gegroeide ervaring en wijsheid. De rechter gaat immers niet uit van zijn eigen rede, doch hij tracht de logica te volgen van wetten en rechtspraak die in het verleden hebben geleid tot een rechtvaardig resultaat. Omdat hij hiermee rekening moet houden, zal zijn rol altijd ruimer zijn dan het louter toepassen van de wet zoals traditioneel voorgesteld. Bovendien moet niet enkel de rechter, maar ook het parlement zich daaraan houden. Ondanks haar democratische karakter, moet ook dit orgaan rekening houden met regels die historisch gegroeid zijn. Juist daarom moet het parlement omzichtig omspringen met het uitvaardigen van wetten. Een ondoordachte wijziging van het bestaande recht kan immers verregaande en onvoorziene gevolgen hebben.

 

Maar wat moeten we nu met de driemachtenleer als wetgever en rechter net dezelfde functie hebben? Waarin onderscheiden de verschillende staatsmachten zich dan nog? Het antwoord ligt voor de hand. Wanneer we ervan uitgaan dat recht gecreëerd wordt door de wisselwerking tussen verschillende actoren, ligt de essentie van de staatsmachten in hun institutionele onafhankelijkheid. Die moet vermijden dat één van hen te dominant wordt.

Ik spreek dan ook over een ‘complex adaptief model van rechtsbepaling’. Het recht wordt niet van bovenuit bepaald, doch wel door een complexe interactie in een netwerk dat zich verder uitstrekt dan de drie institutionele staatsmachten. Het is niet enkel complex door de veelheid aan instellingen, maar ook door hun verschillende interne logica. De institutionele opbouw maakt immers dat de niet-verkozen rechterlijke macht zal uitgaan van een historische invalshoek, terwijl het verkozen parlement door een democratische bril kijkt. Door het evenwicht tussen en binnen deze en andere instellingen, kan een meer rechtvaardige en evenwichtige samenleving vorm krijgen.

 

Dergelijk evenwicht veronderstelt weliswaar twee zaken. Ten eerste mag geen enkele instelling een domein volledig beheersen. Wanneer bijvoorbeeld een supranationale rechtbank of een verzelfstandigd overheidsagentschap dit zou doen, gaat dit niet enkel in tegen democratische principes, maar ook tegen de historische groei van het recht. In de tweede plaats mag een instelling een andere niet volledig domineren. Een dergelijke situatie ondermijnt immers het netwerk an sich.

 

We kunnen concluderen dat de vraag naar de politieke aspiraties van de rechterlijke macht bij kwesties zoals het Vlaams Blok-arrest en de vernietiging van de anti-discriminatiewetten, niet echt relevant is. Het is in een evenwichtige situatie niet enkel onvermijdelijk dat de rechter en de wetgever op elkaars terrein komen, maar zelfs essentieel. Een actie moet immers kunnen leiden tot een reactie. Enerzijds kan het een probleem zijn dat een instelling - omwille van interne- of externe redenen - niet in staat is om te reageren. De ene instelling mag de reactiemogelijkheid van de andere dan ook niet inperken. Net zoals in de Fortis-zaak mag de wetgevende- of uitvoerende macht dus niet ingrijpen in een geschil dat voor de rechter hangende is. Langs de andere kant is het misschien ook niet aan de rechterlijke macht om te oordelen over een gevoelig thema in de interne politieke organisatie, zoals de splitsing van een kieskring in het BHV- dossier.

 

Download scriptie (1.67 MB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2010