Een zwangere dood sterven. Kritische zoektocht naar de levenskansen van een pedagogisch alternatief.

Lien
Dereere

Artikel Scriptieprijs                                                                                 Lien Dereere

 

LACHEN ALS HET STERVEN VAN EEN ZWANGERE DOOD

 

Echt van harte lachen lijkt haar een moment van overgave te zijn, van loslaten, van verlies en verwachting. Alles lossen waarmee men op intelligibele wijze verbonden is. Ze probeert zich in te beelden hoe het voelt om echt van harte te lachen. De lach borrelt op in haar binnenste. Ze durft nog niet echt. Is het wel gepast? Het duurt even voor ze eraan toegeeft. Alsof ze beseft dat lachen het opgeven van een aantal dingen met zich meebrengt. Overzicht en controle bijvoorbeeld. Ze begint schoorvoetend te lachen. Kijken de mensen naar mij? Niet echt. Dan harder. Ze geeft zich aan de lach. Ze verliest het helemaal. Transgressie. Tot ze echt uit volle borst aan het lachen is. Slappe lach. Niet meer kunnen stoppen. Weten dat het niet hoort. Niet kunnen stoppen. Alles verliezen. Een zwangere dood sterven. Mourir de rire. Bevrijdend. Een opening naar een andere wereld. Naar een andere manier van in leven zijn. Door een intieme onderbreking van elke intellectuele handeling wordt de geest blootgelegd.

 

Ze werd een eerste keer geconfronteerd met de kracht van het lachen tijdens haar stapproject in de grote stad. Februari 2004: aangekomen in hun verblijfplaats in het centrum van de stad, leggen zij en de andere stappers de kaarten op tafel. Er worden 5 lijnen getrokken vanuit het ‘hoofdkwartier’ tot een stuk in de periferie. Elk van de stappers krijgt een lijn toegewezen. De opdracht is stappen en de stad lezen. Ze stapt, dag in dag uit. Steeds opnieuw haar route. Dezelfde bochten, dezelfde straten, pleinen en eindeloze stroom mensen. Steeds andere mensen maar dezelfde stroom. Na drie dagen stappen raakt ze het wandelen beu. Haar voeten dragen haar vooruit maar ze weet niet meer wat ze doet. Ze weet niet naar waar ze gaat. Ze kijkt en ze voelt zich een buitenstaander. Ze ziet hoe mensen verwacht worden zich te gedragen. Omdat zij er toch geen deel van uitmaakt, probeert ze het dan maar uitdrukkelijk anders te doen. Een deur staat open, ze ziet de normale mensen ernaar kijken om vervolgens het hoofd af te wenden. Ze staat stil en ze bekijkt het even. Dan stapt ze naar de deur en duwt die open om de gang in te stappen. Het stinkt er. De vloer is vuil. In de hoek staat een zak etensresten. Ze kijkt naar de trap. Er komt lawaai van boven. Het gerammel van kookpotten. Ze onderdrukt de neiging de trap op te gaan. Een klein kind komt binnen. Zegt haar gedag. Alsof het normaal is dat wildvreemden op de overloop staan te schrijven in een groenachtig schrift.

 

Zij gaat terug naar buiten. Ze weet hoegenaamd niet waar ze nog mee bezig is. Het is lachwekkend. Wat ze doet is ronduit belachelijk: stappen zonder doel en zonder project. Haar onvermogen een zinvolle rechtvaardiging voor haar daar zijn te bedenken slaat haar opnieuw in het gelaat.

 

Ze loopt verder en kijkt rond. Ze loopt haar route die zich door de stad slingert. Het is koud. Ze is moe. Het is een bevreemdende ervaring. Het voelt alsof ze onzichtbaar is. Alsof ze boven de mensenmassa uitzweeft. Er slechts op een afstand aan deelhebbend. Ze stapt. Haar gedachten dwalen steeds verder af. Het denken gaat minder snel. Ze voelt haar armen en vingers die langs haar lichaam hangen. Ze zijn zwaar. Het is een hoogst gevoelsmatige sensatie, een lichaam te zijn met ledematen die de ruimte insteken. Haar benen dragen haar naar ergens. Ze wil zitten. Dan zal ze het koud krijgen. Ze stapt verder.

 

Een paar minuten later gaat ze toch zitten, aan een tramhalte net buiten de stad. Ze wil meedoen met de mensen die daar staan. De mensen wekken door hun doen en laten de indruk dat ze de tram nemen om ergens iets (belangrijks) te gaan doen. Hun wachten is maar voorlopig. Ze zwijgen. Kijken erg gewichtig. Zij zit daar met haar schrift en ze schrijft. Bevreemdend.

 

Plots ziet ze zichzelf in een winkelruit tegenover de tramhalte. Het duurt even voor ze beseft dat zij het is die daar zit te schrijven. Ze begint luidop te lachen. Ze valt kort samen met zichzelf. In een moment. In een ogenblik. Haar blik blijft even hangen en wordt dan getrokken naar de mensen die naast haar zitten. Ze kijkt alsof ze (hen) voor het eerst ziet. Ze kijkt naar de wachtenden en betwijfelt of zij ook zien hoe gewichtig ze doen. Hoe zeer ze met hun houding trachten aan te geven dat ze rechtmatig aan het wachthokje aanwezig zijn. En vooral lijken ze duidelijk te willen maken hoe zeer voorlopig hun wachten is. Het is belachelijk. Potsierlijk. Wat belachelijk is, is het nooit helemaal, dat zou verdraaglijk worden. Belachelijk, dat zijn de andere mensen – ontelbaar; te midden van hen: ikzelf, onvermijdelijk, als een golf in de zee.

 

Lachspiegels, denkt ze, hier zouden ze lachspiegels moeten zetten. In een spiegel kijken of in een winkelruit is vaak weinig functioneel. Toch is het iets wat iedereen doet. Zit mijn haar goed. Niets tussen de tanden. Even de vest of rok rechttrekken. Wat je aan het doen bent (denken of stappen of bellen) maakt even plaats voor het kijken. Het is alsof de bedrijvige stadsmens even uit zijn rol valt. Kijken in een spiegel/ winkelruit is doelloos op een weg die zo strak aangehouden wordt van hier naar ginder. Mensen kunnen erg gewichtig kijken. Dat valt haar op. Om de een of andere reden valt het haar harder op aan het wachthokje. Ze probeert zich haar eigen ongemak voor de geest te halen, wanneer ze moet wachten.

 

Ze kijkt rond. Waakzaam. Druk bezig te bedenken waarom ze het recht heeft er te staan, alleen. Juist, ja, ze wacht op iemand. Ze kijkt links. Is hij al op komst? Ze kijkt rechts. Zou hij van ginder komen misschien? Ze wacht. Zouden de mensen dat weten? Hoe toon je dat je wacht op iemand? Ze wil het graag duidelijk maken. Tussen de mensen is de wachtende immers een vreemde. Van de gang van zaken is zij, die wacht, uitgesloten. Zo voelt het toch aan. Laten zien dat ze niet zomaar staat te wachten. Ze wacht op iemand. Ostentatief op haar klok kijken. Dan zien de mensen dat zij het wachten spoedig wil gaan beëindigen. Dan geeft ze de indruk dat ze er niet de hele dag kan staan. Dat, als de persoon in kwestie niet snel opdaagt, ze de intentie heeft te vertrekken. Weg van het wachten. De GSM er even bijnemen. Misschien heeft hij gebeld. Bewijzen dat men er niet voor aap staat. Een bericht met een verontschuldiging dat het vijf minuutjes later zal zijn, rechtvaardigt opnieuw haar daar staan, alleen. Ze gaat aan de overkant wachten. Wie zal wie eerst zien, vraagt ze zich af. Zij wacht het liefst aan de overkant van de straat. Om zeker waakzaam te zijn. Zo kan ze een goede reactie voorbereiden. Of een goede eerste zin.

 

Op zo een moment in een lachspiegel kijken, levert vast een vreemde ervaring op, bedenkt ze. Wanneer zij in een lachspiegel kijkt en ze herkent zich, dan is dat een ogenblik bevreemdend en moet zij een beetje lachen met hoe gek ze eruit ziet. Op hetzelfde ogenblik wordt ze zich spontaan bewust van hoe ze er dan wel uitziet, of hoe ze zichzelf dan eigenlijk wel gedraagt. Lachspiegels aan het wachthokje van de tramhalte, het idee bevalt haar. Ze ziet het al voor zich. De beelden die de lachspiegel oplevert zijn belachelijk: uiterst lang, een platte dikke kop, zichzelf aanschouwen in dwergformaat. Alle mensen die rond haar staan aan de tramhalte beginnen te grinniken en misschien zelfs (luidop) te lachen. Mourir de rire. Lachen is besmettelijk. In het ‘buiten zichzelf treden’ steken de lachers elkaar aan. De lach is een vorm van communicatie die de mensen in de buurt van het gevaar brengt, daar waar hun denken en handelen voor even op het onbeheersbare stuit en zelf onbeheersbaar wordt. Dat pleziert haar. Het is vervelend penetrant. Het schudt dooreen. Het trekt haar ongelooflijk aan. Een vreemd soort sadisme vervult haar met het besef dat ze leeft, dat mensen leven.

Download scriptie (651.65 KB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2005