Financiering en financiële gezondheid van de kinderopvangvoorzieningen in Vlaanderen

Wim
Claeys

Financiering en financiële gezondheid van de kinderopvangvoorzieningen in Vlaanderen.

 

De meesterproef heeft als doel om een onderzoek te voeren naar de financiële gezondheid van de kinderopvangvoorzieningen en dit voor zowel de private als de openbare sector.

 

Probleemstelling

 

Enkele vragen waarop dit eindwerk een antwoord tracht te formuleren, zijn: Zijn de voorzieningen voldoende of ruim gesubsidieerd? Zijn de lagere personeelssubsidies voor de openbare sector nog gerechtvaardigd? Zijn de subsidiestijgingen in verhouding met de Vlaamse intersectorale akkoorden?

 

Onderzoeksmethodiek

 

Alle organiserende besturen van gesubsidieerde kinderopvangvoorzieningen werden aangeschreven met als doel om een zo hoog mogelijke participatie van de besturen te krijgen. Rekening houdend met de boekhoudkundige verplichtingen werden de verzamelde gegevens verwerkt naar soort organiserend bestuur. Er worden drie besturen onderscheiden, namelijk de V.Z.W.’s, de O.C.M.W.’s en de gemeenten. Voor elk van deze drie besturen werd een opsplitsing gemaakt naar het soort van de voorziening. Dit resulteerde in eveneens drie onderverdelingen, namelijk de kinderdagverblijven, de diensten voor opvanggezinnen en de initiatieven voor buitenschoolse opvang.

De respons bedroeg circa zestien percent van de totale opvangplaatsen, vertegenwoordigd door de kinderdagverblijven, de diensten voor opvanggezinnen en de initiatieven voor buitenschoolse opvang.

 

Verenigingen zonder winstoogmerk

 

Uit de analyse van de resultatenrekening kan afgeleid worden dat voor de participerende V.Z.W.’s het gemiddeld kinderdagverblijf steeds een positief resultaat voor de onderzochte periode 2002 – 2004 kan voorleggen. De diensten voor opvanggezinnen balanceren eerder rond geen winst, geen verlies. Wegens de te beperkte participatiegraad van de initiatieven voor buitenschoolse opvang werd hiernaar geen onderzoek verricht.

De ratio “toegevoegde waarde – personeelskosten”1 geeft telkens een positief getal, wat duidt op een financieel leefbare omgeving voor zowel de diensten voor opvanggezinnen als de kinderdagverblijven. Wanneer in detail gekeken wordt naar de tewerkstellingsgraad bij de kinderdagverblijven, dan kan besloten worden dat circa vijfennegentig percent van het tewerkgesteld personeel gesubsidieerd wordt. De grootste groep wordt gefinancierd door Kind en Gezin, vervolgens in dalende lijn via de tewerkstellingsprogramma’s zoals DAC, sociale maribel en Gesco. Voor de diensten voor opvanggezinnen kan vastgesteld worden dat ongeveer acht percent volledig ten laste valt van het organiserend bestuur. Voor de gemiddelde voorziening ressorterend onder de participerende V.Z.W.’s kan besloten worden dat de subsidies gekoppeld aan de gemiddelde leeftijd bepaald door Kind en Gezin voldoende zijn om de door Kind en Gezin gesubsidieerde personeelsleden te financieren.

 

Openbare centra voor maatschappelijk welzijn

 

De O.C.M.W.’s geven toch enigszins een ander beeld. De analyse van de resultatenrekening van de kinderdagverblijven geeft een heel duidelijk negatief resultaat. De diensten voor opvanggezinnen leggen ook een negatief resultaat voor, maar minder erg. Voor de initiatieven voor buitenschoolse opvang situeert het verlies zich tussen de voorgaande twee soorten voorzieningen. De ratio ‘toegevoegde waarde – personeelskosten’ geeft voor de drie soorten opvangvoorzieningen eveneens een negatief beeld, maar minder dramatisch dan de cijfers op basis van de verwerkte resultatenrekeningen van de O.C.M.W.’s.

Het tewerkgesteld personeel bij de kinderdagverblijven wordt voor ongeveer achtenzeventig percent gesubsidieerd. De resterende tweeëntwintig percent wordt volledig gedragen door het organiserend bestuur. Bij de diensten voor opvanggezinnen kan een duidelijk stijging worden waargenomen van het aandeel van het niet-gesubsidieerd personeel, namelijk van achttien percent naar vijfendertig percent. Bij de initiatieven voor buitenschoolse opvang treedt het eerste niet-gesubsidieerd personeel in dienst in 2004 en ze vertegenwoordigen voor die periode circa zeven percent van het tewerkgesteld personeel. De vergelijking tussen de loonsubsidies en de loonkost van het door Kind en Gezin gesubsidieerd personeel per opvangplaats resulteert voor het gemiddelde kinderdagverblijf in een positieve evolutie van een negatief naar een positief getal. Deze evolutie is te wijten aan de stijging van de subsidies ten gevolge van de Vlaamse intersectorale akkoorden, die niet in se van toepassing zijn op de O.C.M.W.’s, maar waarvan ze toch financieel een graantje kunnen meepikken. Voor de diensten voor opvanggezinnen kan de omgekeerde beweging worden vastgesteld, meer bepaald van een positief naar een negatief getal. De vergelijking kan niet gemaakt worden voor de initiatieven voor buitenschoolse opvang, aangezien geen detail van de subsidies bekend zijn.

 

Steden en gemeenten

 

Bij de steden en gemeenten kunnen quasi dezelfde conclusies getrokken worden als bij de O.C.M.W.’s. De resultaten voor de drie opeenvolgende boekjaren kleuren dieprood bij de kinderdagverblijven. De resultaten bij de diensten voor opvanggezinnen geven ook een negatief beeld en evolueren in de slechte zin. De resultatenrekening voor de meewerkende initiatieven voor buitenschoolse opvang geeft ook een negatief getal over de verschillende jaren, maar in tegenstelling tot de diensten voor opvanggezinnen tonen de initiatieven een positieve evolutie. Wanneer naar de ratio ‘toegevoegde waarde – personeelskosten’ gekeken wordt, kan quasi hetzelfde beeld worden vastgesteld als bij het resultaten bij de verschillende opvangvoorzieningen.

Bij de kinderdagverblijven blijkt dat circa tweeënveertig percent van het tewerkgesteld personeel door geen enkele (openbare) instantie gesubsidieerd wordt. Voor de diensten voor opvanggezinnen is er een stijging van het niet-gesubsidieerd personeel waar te nemen van veertien naar tweeëndertig percent. Bij de initiatieven voor buitenschoolse opvang kan een evolutie van het niet-gesubsidieerd personeel van vijf naar tien percent vastgesteld worden.

De vergelijking tussen de loonsubsidie en het door Kind en Gezin gesubsidieerd personeel bij de kinderdagverblijven levert eenzelfde beeld als bij de O.C.M.W’s en resulteert in een stijging van een negatief getal voor 2002 naar een positief getal voor 2004. Eenzelfde verklaring als bij de O.C.M.W.’s dringt zich hier op. De vergelijking bij de diensten voor opvanggezinnen resulteert in een continu verlies per opvangplaats. Naar analogie met de O.C.M.W.’s is de vergelijking niet te maken bij de initiatieven voor buitenschoolse opvang.

Conclusie

 

Op basis van de vaststellingen bij de participerende organiserende besturen kan besloten worden dat het niet-gesubsidieerd kader bij de openbare sector aanzienlijk hoger ligt dan bij de private sector. en dit voor zowel de kinderdagverblijven als de diensten voor opvanggezinnen. Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat de openbare sector meer en meer gebruik maakt van het aanwerven van bijkomende personeel en die vervolgens zelf volledig ten laste neemt. De private sector opteert eerder om geen extra personeel aan te werven en de mogelijke werkdruk af te wentelen op het gesubsidieerd personeel.

1 Toegevoegde waarde = (werkingsopbrengsten) – (handelsgoederen, grond- en hulpstoffen) – (diensten en diverse goederen) of dus = 70 + 74 – 60 – 61

Download scriptie (2.58 MB)
Universiteit of Hogeschool
LUCA School of Arts
Thesis jaar
2006