De hedendaagse geschiedenis - een opening tot analyse

Isabelle
Pauwelyn

De hedendaagse stad – een opening tot analyse

 

De stad, neem nu Brussel, trekt mensen aan, stoot anderen af. Ze roept beelden op waarin men haar ambivalenties leest – de stad als een podium voor alle mogelijke antagonisten: belofte en bedreiging, orde en chaos, schoonheid en lelijkheid, melancholie en verlangen, romantiek en realisme. Op die wijze en aan de hand van die beelden tracht men haar te ‘vatten’, zoekt men naar wat de stad in wezen is – of zou kunnen zijn. Want de stad is steeds een plek geweest van droombeelden, de plek waar het ordenend perspectief het maken van een beeld van de toekomst mogelijk maakt, de plek ook van de ‘verstandige politiek’ (Aristoteles), van wetenschap en ideologie. Daarom is elke stad ook een beeld van wat de mens wil zijn, van wat ze voorop stelt als verzameling van levensdoelen. In die zin is elke stad een prefiguratie van de ideale stad.

Sinds de moderniteit is de stad meer dan ooit de plaats van de maakbaarheid, van ordening en beheersing en tezelfdertijd, van de distantie met het verleden en de traditie. De stad kan men niet begrijpen en evalueren buiten het project van het humanisme om. Maar hoe menselijk dit mag zijn of willen zijn, ze is ook de plek die in een toestand van toenemende mobiliteit, informatisering en economisering onder druk staat en die haar traditionele waarde dreigt te verliezen. Sommigen spreken zelfs van het einde van de stad, in een wereld waar ze door de techniek en rationaliteit irreëel en transparant is geworden, en meer lijkt op een transit waar mensen slechts frequenteren en functioneren maar geen leven en geschiedenis opbouwen.

In ‘De hedendaagse stad. Een opening tot analyse’ gaat de auteur op zoek naar een helderheid in dit kluwen van contrasten, contradicties en dilemma’s die de stad kenmerken, in een poging om een genuanceerd en open beeld te ontwikkelen. Wat kunnen we verwachten van een stad onder deze zgn. ‘supermoderne’ condities die onze stad en geschiedenis bedreigen, en waar de culturele uitdrukking waarin de mens zichzelf en de wereld opneemt en verwerkt, van de mens wordt overgenomen?

Moeten we onze (historische) stad loslaten waarin wij - aan de hand van (architecturale, sociale, historische) structuren – onze persoonlijke en collectieve geschiedenis tekenen, en moeten wij ons ‘overgeven’ aan een open, globale maatschappij waarin enkel het nu telt, zodat wij, bevrijd van nostalgische illusies, eindelijk de stedelijke realiteit onder ogen kunnen zien?

Rem Koolhaas, wiens interesse eerder uitgaat naar een stad als Tokio dan Brussel of Parijs, is die mening toegedaan. De stad is voor hem de plaats waar de stabiliteit die de traditionele stad kenmerkte, effectief en voorgoed ondermijnd is. In deze diagnose van de stad accepteert hij de feitelijke onbeheersbaarheid van de metropool. Koolhaas spreekt dan ook van een poststedelijke toestand. Architectuur is voor hem niet langer een kwestie van bouwen, maar van het verdichten van data. Hij omschreef in zijn essay ‘The generic city’ (1997) een poststedelijkheid waarin alleen het ‘generische’, het soortgelijke overblijft en waarin identiteit en geschiedenis als vervelende mythen achterwege kunnen worden gelaten. Een schromelijke overdrijving, maar het zijn niet zelden de extremen die ons de naakte kern van de zaak tonen.

Dat dergelijke opvattingen nogal wat stof doen opwaaien, toont aan hoe diepgeworteld onze ‘moderne percepties’ verankerd zitten en hoe bepalend ze zijn voor elk hedendaags discours, dus ook voor dat over de stad, en bij uitbreiding voor ons wereldbeeld en onze zingevingsvragen.

Toch is – of misschien net daarom - een nader onderzoek van onze feitelijke wereld aangewezen, zodat we nieuwe dogma’s uit de weg kunnen gaan. De zgn. New Town levert hiervoor interessant materiaal op. Overal ter wereld zijn in de loop van de 20ste eeuw nieuwe steden gebouwd. Brasilia, Chandigarh, Islamabad zijn steden die gebouwd zijn onder rationele en idealistische principes. Onderzoek van deze New Towns toont aan dat de stad zich niet laat sturen door rationalistische plannen, maar dat ook deze nog jonge steden zich ontwikkelen tot gelaagde, hybride steden met eigen karakteristieken en geschiedenis. Deze steden groeien in de loop van de tijd uit zichzelf, krijgen een identiteit en een geheugen, net zoals onze (historische) steden.

Onze steden worden niet ‘soortgelijk’ onder de moderne, globaliserende tendensen. De moderne, historische verbeelding (Nietzsche) doet ons geloven dat dit moderne leven, in al zijn facetten en al zijn veruitwendigingen, een realiteit is die een ‘natuurlijk’, op zichzelf staand en daarom noodwendig fenomeen is. Maar het simultaan ontstaan van een aantal maatschappelijke, sociaal-economische ontwikkelingen (industrialisering, technologisering e.d.) en de persoonlijke en artistieke verwerkingen en theoretische reflecties betekent niet het noodzakelijk samengaan ervan. Hoewel de economisering en technologisering in die mate in alle lagen van de wereld is binnengedrongen, en er dus veel verbeelding nodig is om aan deze verbeeldingsmachine een tegengewicht te bieden. Omdat, zoals in alle theorieën en tijdsgeesten, ook in de stads- en architectuurtheorie ‘tendensen’ aanwezig zijn, dient men omzichtig om te gaan met categorieën die bepaalde inhouden verzamelen – moderniteit, postmoderniteit, supermoderniteit, globalisering, ... kunnen in de eerste plaats worden beschouwd als een bundeling van krachten die slechts in dergelijke tijdelijke termen uit te drukken zijn. Om die reden is het begrip ‘supermoderniteit’ (Marc Augé) in de eerste plaats een vorm die als principe van intelligibiliteit kan worden aangewend om een aantal waarden en fenomenen, zoals het aesthetische, de vergankelijkheid, de beweeglijkheid, zichtbaar te stellen. Hetzelfde geldt voor de zgn. poststedelijkheid en de ‘generische stad’ van Koolhaas. Enkel dan kunnen we voorkomen dat een ongenuanceerd gebruik ervan een ‘nieuwe werkelijkheid’ suggereert, met eigen betekenissen en dynamieken.

Aan de hand van deze ‘tijdelijke’ begrippen kan men de stad op een positieve, realistische manier benaderen, zodat men niet verstrikt geraakt in de gangbare opposities en kan men de stad proberen redden van haar vermeende ondergang.

 

De stad is de drager van tijd (geschiedenis, herinnering) en ruimte (een plek). De gebouwde omgeving brengt de tijd met de ruimte in een betekenisvolle, perspectivische vorm samen. De stad sluit en opent afwisselend haar verschillende lagen, historisch, functioneel, esthetisch, sociaal,... Maar de geabstraheerde, rationele, mechanische wereld ontneemt haar die gelaagdheid, en ons de verbeelding. Het modernistisch principe van functiescheiding in stedenbouw en architectuur vooronderstelt dat alles geregisseerd en gestuurd kan worden.

Tegenover de rationele planmatigheid van de moderniteit, waar de New Town model voor staat, wordt in deze verhandeling de plaats van de niet vervlakte verbeelding geschetst; de ‘lege plek’ waar men even aan de homogene, geordende wereld ontsnapt en aan de vergankelijkheid wordt herinnerd. Hier is de (temporele en/of aesthetische) gelaagdheid nog aanwezig, in tegenstelling tot de gecommercialiseerde en gemusealiseerde ruimte, waarin het verleden slechts wordt voorgesteld als een vlak decor. Het is de onbruikbare, doelloze of onbedoelde ruimte die zijn beklijvende betekenis van tijdloosheid niet heeft verloren.

De ‘lege plek’ lijkt hier m.a.w. een mogelijke tegemoetkoming aan de intelligibiliteit en leefbaarheid van de stad. Iets dat wie Brussel kent en lief heeft niet vreemd in de oren zal klinken.

Download scriptie (6.68 MB)
Universiteit of Hogeschool
Vrije Universiteit Brussel
Thesis jaar
2006