De collectieopstelling van de middeleeuwen in het Rijksmuseum

Maxime
Erkens

De collectieopstelling van de Middeleeuwen in het Rijksmuseum

In 1885 betrok het Rijksmuseum zijn nieuwe museumgebouw aan de Stadhouderskade. Enkele decennia later vonden de eerste voorzichtige aanpassingen plaats aan het destijds relatief nieuwe gebouw. Dit bleek de start te zijn van een continue stroom van herinrichtingen, renovaties en (ver)bouwwerkzaamheden die tot in het heden voortduurde. De visie van architect Cuypers bleek keer op keer moeilijk te hanteren voor latere gebruikers. Zelfs toen het gebouw alleen nog op papier bestond, werd het ontwerp tot op het laatste moment aangepast.

Het eerste ontwerp dateerde uit 1875 en was geïnspireerd op een architectonische stijl die rond 1600 opbloeide, namelijk de Hollandse Renaissance.[1] De wedstrijdvoorschriften voor de nieuwbouw van het Rijksmuseum schreven deze bouwstijl als volgt voor: 'De vormen van het gebouw behooren zijne bestemming uit te drukken, nl. het bewaren van Nederlandse schilderijen hoofdzakelijk uit de XVIe en XVIIe eeuw'.[2] Uiteindelijk werden vlak voor de uitvoeringsfase overwegend middeleeuwse elementen toegevoegd aan het oorspronkelijke ontwerp.[3] Het resultaat was een gebouw dat eruit zag als een gotische uitvoering van het winnende ontwerp uit 1875. De verwijzingen naar de middeleeuwen hadden niet alleen betrekking op het ontwerp, maar betroffen ook de decoraties aan de buitenzijde en de binnenzijde van het gebouw.

Het toevoegen van middeleeuwse bouwvormen stuitte op weerstand bij een deel van de liberale burgerij. Deze burgerij vereenzelvigde zich met de ‘gouden eeuw’, die geldt als de belangrijkste periode uit de 17e eeuw voor de welvaart van Nederland maar ook voor het vestigen van het protestantisme in Nederland. Daarom vond zij het zeer bezwaarlijk dat een middeleeuws en volgens hen katholiek ogend gebouw beroemde werken uit deze voor de protestantse burgerij belangrijke periode als de ‘gouden eeuw’ zou huizen.[4]

Dat het Rijksmuseum over een befaamde collectie werken uit de ‘gouden eeuw’ beschikt staat buiten kijf. Maar hoe zit het met de collectie van werken uit de middeleeuwen? Wat was de relatie tussen de buitenzijde van het gebouw en datgene wat zich aan de binnenzijde afspeelde? De kwestie rond de middeleeuwen als grote inspiratiebron voor het museumgebouw roept vragen op ten aanzien van de omgang met de collectie van middeleeuwse objecten. Deze scriptie omschrijft wat voor positie de collectieopstelling van de middeleeuwen innam gedurende de periode 1885 tot en met 2013.

De hoofdvraag 'Hoe heeft de collectieopstelling van de middeleeuwen zich ontwikkeld in het Rijksmuseum vanaf 1885 tot en met 2013?' zal aan het einde van dit hoofdstuk beantwoord worden nadat alle deelvragen zijn behandeld. De deelvraag over de ontwikkeling van de collectie middeleeuwse objecten is middels een analyse van de collectiedatabase beantwoord. Elk tijdvak kende een gestage groei van 753 naar 2659 objecten waarbij het zwaartepunt binnen deze groep steeds bij de objecten uit de late middeleeuwen lag. Het totale aantal objecten bestaat momenteel uit 2339 objecten uit de late middeleeuwen, 303 objecten uit de hoge middeleeuwen en 17 objecten uit de vroege middeleeuwen.

De verhouding tussen de collectieontwikkeling en de collectieopstelling maakte een proces door van de ene zijde van het spectrum waarbij in 1888 de nadruk vooral op de collectieopstelling lag naar de andere zijde van het spectrum in 2013 waarbij alle aandacht vooral uitgaat naar de objecten. In de beginperiode vanaf 1888 tot 1898 ligt de nadruk van de opstelling vooral bij Cuypers' architecturale inbreng en zijn vele verwijzingen naar de middeleeuwen, waarbij met name de aandacht voor het Karolingische tijdperk uitzonderlijk is. Vervolgens begint de eerstvolgende directeur Pit zich langzaam los te worstelen van deze ijzeren greep door de aandacht de verleggen naar kunstnijverheid, authentieke objecten en de evolutie van de objecten.

Daarna gaat de opstelling volledig op de schop en voegt Schmidt-Degener kwaliteit toe als selectiecriterium. Een groot deel van de objecten verdwijnt in de depots en alle stijlkamers worden ontmanteld omdat een facsimile moest worden vermeden. De opstelling mocht met behulp van een beperkte hoeveelheid decoratie nu alleen een bepaalde sfeer van het betreffende tijdvak oproepen. Vanaf de jaren vijftig gaat men nog een stapje verder door de collectieopstelling te ontdoen van elke vorm van ornament. De opstelling in 2013 is ook ornamentloos, maar de donkergrijs beschilderde gewelven hebben ongetwijfeld een ander effect dan de crèmewitte tentoonstellingsdozen uit de jaren vijftig. 

Uit de analyse van de collectieopstellingen door de jaren heen diende zich een rode lijn aan die aan het begin van de scriptie nog niet was voorzien, namelijk het principe van het mengen dat telkens een andere toepassing kreeg. Rond 1890 zagen we dat de gemengde opstelling een bont geheel betrof van decoraties op vloeren, wanden en gewelven. De originele objecten moesten niet alleen met het voorgaande concurreren, maar ook met replica's en afgietsels. Vanaf 1898 wordt het idee van het gemengd opstellen vervangen door een academische opstelling van objecten die op materiaal, herkomst en periode worden geordend.

Het gemengd opstellen wordt door Schmidt-Degener nieuw leven ingeblazen en hangt samen met het oproepen van de sfeer van de oorspronkelijke plaats en de tijd van het object zonder deze volledig te kopiëren. Het mengen van objecten uit verschillende afdelingen in één zaal wordt echter niet volledig doorgevoerd doordat Schmidt-Degener het museum heeft ingedeeld aan de hand van de afdelingen schilderijen, geschiedenis en beeldhouwkunst en kunstnijverheid. Dit afdelingsprincipe blijft bestaan tot 2003, pas in 2013 zijn objecten uit alle afdelingen in één zaal bij elkaar te bewonderen.

Kunnen we uit deze ontwikkelingen afleiden hoe men de middeleeuwen beschouwde binnen het Rijksmuseum? Deze vraag is lang niet voor alle tijdvakken even eenvoudig te beantwoorden. Voor de beginperiode in 1885 t/m 1898 is er in ieder geval vastgesteld dat er in het iconografisch programma van het Rijksmuseum zowel aan de buitenkant als aan de binnenkant buitenproportioneel veel aandacht bestaat voor de middeleeuwen. Het meest opmerkelijke is wel de aandacht voor het Karolingische tijdperk terwijl er in deze periode maar 6 originele objecten uit de vroege middeleeuwen van de 753 middeleeuwse objecten aanwezig waren.

De bredere afbakening van de middeleeuwen tot en met het begin van de zestiende eeuw was ook opmerkelijk, maar bleef niet lang overeind. Bij de eerstvolgende directeuren ligt het eind van de middeleeuwen al bij het jaar 1500. Al in de tijd van Schmidt-Degener wordt duidelijk waar het zwaartepunt van de verschillende collecties ligt met betrekking tot middeleeuwse objecten. Voor de afdeling schilderijen en afdeling geschiedenis is dat de late middeleeuwen en voor de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid beginnen de kwalitatief goede objecten bij 1100. Deze kenmerken zijn bepalend voor de inrichting van de opstelling en zorgen ervoor dat de opstelling vanaf de jaren vijftig tot 2003 grotendeels ongewijzigd blijven.

Dit brengt ons bij de beantwoording van de hoofdvraag 'Hoe heeft de collectieopstelling van de middeleeuwen zich ontwikkeld in het Rijksmuseum vanaf 1885 tot en met 2013?'. De ontwikkeling van de collectieopstelling van het Rijksmuseum startte in 1885 met een opstelling die kortweg Cuypers' creatie genoemd kan worden, vanwege de vele bewijzen die wijzen op zijn inbreng en invloed. Vervolgens zagen we vanaf 1898 een opstelling die niet vernieuwend was binnen de inrichtingspraktijk van musea, maar voor het Rijksmuseum wel een vernieuwing betekende omdat hier de eerste aftrap plaats vond voor de aandachtsverschuiving richting het object.

Vanaf de jaren twintig wordt het Rijksmuseum pas ingericht volgens de nieuwste inrichtingsprincipes waarmee het museum zich eindelijk een twintigste-eeuws museum mocht noemen. In de jaren vijftig maakt de collectieopstelling een groeispurt door en geld het museum als één van de koplopers op inrichtingsgebied. Vanaf de jaren zestig is het museum in een continue staat van verbouwing en volgen de herinrichten elkaar op tot aan het jaar 2001. Vanuit de nog steeds actuele optiek van de museumkwestie heeft het Rijksmuseum met de huidige compleet en consequent gemengde opstelling met kunst én geschiedenis een gewaagde stap in de eenentwintigste eeuw gemaakt.


[1] Ham van der 2000: 136

[2] Dunk von der 1994: 42

[3] Idem: 52

[4] Ham van der 2000: 148

Download scriptie (9.46 MB)
Universiteit of Hogeschool
Andere
Thesis jaar
2013