Geloof onder vuur? Sint-Sixtus: een abdij en haar bewoners tijdens de Eerste Wereldoorlog in onbezet België

Hermien Vanbeveren
Persbericht

Geloof onder vuur? Sint-Sixtus: een abdij en haar bewoners tijdens de Eerste Wereldoorlog in onbezet België

Geloof onder vuur? Sint-Sixtus: een abdij en haar bewoners tijdens de Eerste Wereldoorlog in onbezet België

Op 13 september 1914 trokken een driehonderdtal Duitse uhlanen ofte verkenners te paard voorbij Westvleteren. Een wegwijzer met daarop ‘Sint-Sixtusabdij’ deed hen even halt houden. Maar na raadpleging van hun stafkaarten en de conclusie ‘het staat er niet op’, besloten ze de weg die het bordje gebood in te slaan toch maar links te laten liggen. Al gauw echter zouden de Duitse cartografen wat extra werk krijgen: de Sint-Sixtusabdij werd omgetoverd tot kazerne, vlakbij werd een heus station uit de grond gestampt en ook rond de kloostergebouwen vonden vele honderden geallieerde soldaten een onderkomen in tent of barak. Van een blinde vlek op hun legerkaarten werd het gehucht Sint-Sixtus, ook wel de paterswijk genoemd, een uitgelezen doelwit voor het Duitse langeafstandsgeschut. Dat Sint-Sixtus in 1914 letterlijk op de kaart werd gezet, is maar één golfje van de impact die de Eerste Wereldoorlog op de abdij heeft gehad. Aan de hand van het abdijarchief (een drietal dagboeken, brieven en documenten allerhande) kan deze impact ook zovele jaren later nog steeds gereconstrueerd worden. Elke stad, elk dorp en elke persoon die ze heeft meegemaakt kan de vier oorlogsjaren in een eigen verhaal vatten, en met de monniken van de Sint-Sixtusabdij is dit niet anders. Bovendien kunnen deze kloosterlingen in de eerste plaats als gelovige mensen getypeerd worden, die de oorlog essentieel vanuit hun religie benaderden. Hoe de katholieken zin gaven aan de oorlog, hoe ze ‘14-‘18 kaderden binnen hun religieus – mentale framework, kan met de paters en broeders van Sint-Sixtus als dankbare toetsstenen verduidelijkt worden.

Tussen het krijgsgewoel en de soldaten te zitten, is precies het leven niet dat een trappist moet leiden”

Toen de mobiele oorlog zich in een frontenoorlog transformeerde, kwam de Sint-Sixtusabdij in het onbezette landsgedeelte te liggen. Het adjectief onbezet is echter een wat misplaatst woord wanneer het de situatie van de abdij moet beschrijven. Broeder Victor voelt eind augustus ’14 de bui al hangen en vraagt zich in zijn dagboek vertwijfeld af ‘of wij wel in onze eenzaamheid zullen kunnen blijven?’. Het negatieve antwoord laat niet lang op zich wachten. De goede ligging van de abdij – niet in de vuurlinie, maar tegelijk slechts een vijftiental kilometer achter het front – werd immers ook door de geallieerde legers opgemerkt, en al gauw werden de meeste gebouwen, naast ook de bossen en weides rond de abdij, door achtereenvolgens de Franse, Britse en Belgische troepen ingepalmd. De normaal gezien gesloten gemeenschap werd verplicht om – letterlijk – haar deuren open te stellen voor vele duizenden militairen. Bij soldaten alleen bleef het trouwens niet, ook vele gevluchte burgers vonden in de abdij een tijdelijk onderkomen. Zowel voor troepen gaande naar en komende van het front als voor vluchtelingen, was de Sint – Sixtusabdij een ‘oase van rust’ – iets wat de autochtone bewoners echter allerminst beaamden. Het herbergen van al deze vluchtelingen en soldaten vergde immers verschillende praktische aanpassingen. Zo hadden de militairen gekazerneerd in de abdij nood aan allerlei vormen van ontspanning. Geestelijk konden ze die vinden door bijvoorbeeld de dagelijkse misviering bij te wonen. Het godsdienstige leven van hun ‘oorlogsgasten’ werd door de monniken trouwens nauwlettend in de gaten gehouden. De ‘in godsvrucht uitblinkende’ Ierse militairen worden in de dagboeken meermaals geprezen, in schril contrast met de achterdocht die de in de abdij gekazerneerde anglicaanse soldaten te beurt viel.

De behoefte aan meer wereldse geneugten was echter minstens even groot. Hiertoe werd een zolder omgeschapen tot kantine, waar het ook toen al in de abdij gebrouwen bier rijkelijk vloeide; en konden de militairen geregeld filmvoorstellingen

en concerten (‘blekkenmuziek’ volgens pater Ludovicus) binnen de abdijmuren bijwonen. Voor de autochtone bewoners betekenden de vier oorlogsjaren in de eerste plaats een confrontatie met een/de wereld die men, met de keuze voor het monnikendom, eigenlijk de rug had toegekeerd. Zo blijkt meermaals uit de dagboeken, waarin de schrijvers niet nalaten hun geheel eigen mening te spuien over wat men hoort en ziet: ‘Er is ook elken donderdagavond van acht tot tien uur concert in de kleine wei. Men ziet wel dat men hier geen moeite spaart om de vijand te verdrijven!!!’. Dit is maar een passage waarin broeder Victor zijn ironische blik botviert op wat rondom hem gebeurt. Verontwaardigd is dan weer de reactie van pater Edmundus op de ‘zeedelooze kleeding der Schotlanders’, of wanneer hij verneemt dat een Belgische tolk het wijwatervat en kruisbeeld uit zijn kamer verwijderde en verving door ‘printen van juffers’. Bij ‘printen’ bleef het trouwens niet: vanzelfsprekend bevonden zich onder de vluchtelingen die aan de abdijpoort aanklopten ook vrouwen. Hoewel naast de abdijpoort (en dit tot in de jaren 1960) een plakkaat met daarop “verboden toegang voor honden en vrouwen” prijkte, werd ook hen, weliswaar met de nodige tegenzin, onderdak verleend.

Hemelse bondgenoten

Naast een reconstructie van het praktische leven, zoals het er tijdens de Eerste Wereldoorlog in de abdij uitzag, bieden de documenten in het abdijarchief ook een kijk op de mentale leefwereld van de monnik als diepgelovige. Blijft de politieke dimensie veraf (van bijvoorbeeld enige Vlaamsche eisen lijkt men te Sint-Sixtus nog nooit te hebben gehoord), het religieuze aspect van de oorlog – dat er voor hen wel degelijk was - hield de abdijbewoners des te meer bezig. De gruwel en verschrikking van de Eerste Wereldoorlog doen overeenkomen met de idee van een goede en rechtvaardige God was (en is) een niet te onderschatten vraagstuk. Om zowel burger als soldaat te doen volhouden, diende men op zoek te gaan naar een taal waarin de oorlog aanvaardbaar gemaakt kon worden, zelfs een bedoeling kon krijgen. Voor gelovigen stond deze zoektocht volledig in het teken van hun religie. De oorlog werd gezien als een straf van God. Vanzelfsprekend was het atheïsme een gemakkelijke prooi voor de gelovige op zoek naar een zondebok, maar ook de uitwassen van de moderniteit zoals materialisme en zedenbederf, naast de steeds om de hoek loerende menselijke hybris, vroegen gewoon om een reactie van hogerhand – wat echter niet belette dat diezelfde God en bij uitbreiding alle heiligen ook verantwoordelijk waren voor het overleven van de oorlog. Voor de monniken van de Sint-Sixtusabdij was zingeving aan de dood echter geen ‘issue’ meer: ‘hoe eerder kapot, hoe eerder bij god’, en daarmee is voor broeder Victor de kous af. De volledige onderwerping aan Zijn wil was dan ook inherent aan hun keuze voor het monnikenleven, en nergens schemert ook maar een zweem van religieuze twijfel door. Van Gott mit uns tot allah akhbar: een kijk op de mentale wereld van de monniken van Sint-Sixtus toen biedt ook vandaag een inzicht in de religieuze argumentatie van gelovigen van welke godsdienst ook. Achter wat voor atheïsten eerder loze leuzen lijken, schuilt voor hen een logica waar geen speld valt tussen te krijgen.

Universiteit of Hogeschool
Geschiedenis
Publicatiejaar
2006
Share this on: