DE NOODSITUATIE EN HET ONDRAAGLIJK LIJDEN IN DE ABORTUS- en EUTHANASIEWETGEVINGEN: NOODZAKELIJKE MAAR NIET TER ZAKE DOENDE VOORWAARDEN

Patrick
Garré

DE NOODSITUATIE EN HET ONDRAAGLIJK LIJDEN IN DE ABORTUS- en EUTHANASIEWETGEVINGEN: NOODZAKELIJKE MAAR NIET TER ZAKE DOENDE VOORWAARDEN

 

Het sluitstuk van mijn rechtenstudies als werkstudent bevat een juridische analyse van de begrippen “noodsituatie” en “ondraaglijk lijden” uit de abortus- en euthanasiewetgevingen in verschillende Europese landen. Na een korte voorstelling van de vier abortus- en de drie euthanasiewetgevingen, ben ik dieper ingegaan op de inhoud en de evolutie van deze begrippen in Frankrijk (uitsluitend wat de noodsituatie betreft: er bestaat in dit land geen euthanasiewet), Luxemburg, Nederland en België.

 

De oorspronkelijke wetteksten waren het resultaat van een moeizaam bereikt compromis, waarbij elk artikel een specifieke betekenis had die bij een minieme wijziging het broze politiek evenwicht aan het wankelen zou brengen. Een grote minderheid kon zich niet vinden in een wettelijke regeling en bleef zich verzetten tegen uitbreidingen of versoepelingen. Voorstellen om de bestaande wetgevingen aan te passen aan veranderende maatschappelijke inzichten stuiten daardoor ook nu nog op veel bezwaren en halen meestal niet de parlementaire eindmeet.

 

Het al dan niet behouden van de voorwaarde van de noodsituatie lijkt weinig of geen invloed te hebben op de wijze waarop de wetgeving in de praktijk wordt toegepast. Reeds bij het indienen van de wetsvoorstellen tot depenalisering hadden de voorstanders het over de noodsituatie als een moreel probleem waarbij subjectieve gegevens en innerlijke spanningen de leidraad vormen voor de uiteindelijke beoordeling: het was niet nodig dat in de wet zelf criteria werden gegeven voor de noodsituatie van de vrouw. Er bestaan geen wezenlijke verschillen in de concrete toepassing van de abortuswetgeving in landen die al dan niet de noodsituatie hebben geschrapt: het is de vrouw die autonoom bepaalt over wat zij verstaat onder een noodsituatie en dus beslist of ze de zwangerschap al dan niet beëindigt. Nochtans was deze voorwaarde voorwerp van heroïsche debatten die vele kolommen van de parlementaire verslagen hebben gevuld.

 

Alhoewel het ondraaglijk lijden als voorwaarde vergelijkbaar is met de noodsituatie, wordt het behoud ervan in de onderzochte wetgevingen veel minder in vraag gesteld. Het doel van wetgeving rond levensbeëindigend handelen is juist om in situaties van ondraaglijk lijden een uitweg te bieden. Nochtans tonen de rechtspraak, de rechtsleer en de verslagen van de controle- en evaluatiecommissies aan dat de toetsing door de arts en de controle door commissies of rechtbanken voor zeer uiteenlopende interpretaties en conclusies zorgen. Het is immers de patiënt(e) die quasi volledig zelf bepaalt wat voor hem of haar als ondraaglijk wordt ervaren. Een arts kan hiertegen weinig inbrengen en ook de controlecommissies beschikken nauwelijks over enige objectiveerbare controlemechanismen: welke argumenten kunnen zij aandragen als de arts het lijden als ondraaglijk beschouwt? Toch blijft het voor de arts een essentieel element om voor zichzelf te kunnen uitmaken of hij al dan niet het euthanasieverzoek inwilligt. Zijn zorgplicht verplicht hem om de best mogelijke zorgen te verlenen, ook als hij ondraaglijk lijdt. Pas als andere oplossingen geen soelaas meer brengen is het beëindigen van het leven een aanvaardbare optie.

 

Het ondraaglijk lijden heeft een ruime invulling gekregen, bijvoorbeeld als het gaat over ouderen die gebukt gaan onder een opeenstapeling van ouderdomsklachten. Ook dementerenden of personen met een psychische aandoening, krijgen de mogelijkheid om hun leven opzettelijk te beëindigen. Doordat de drie onderzochte euthanasiewetgevingen gestoeld zijn op open normen waarvan de invulling naargelang het maatschappelijk vooruitschrijdende inzichten evolueren, is het niet uitgesloten dat de huidige ruimte die de wetten reeds bieden, zich nog verder zullen ontwikkelen. Dit kan gebeuren via de toezichthoudende commissies of door rechtspraak. Het vaak langdurige wetgevingsproces waarbij de ideologische tegenstellingen opnieuw in alle scherpte naar boven komen, wordt daardoor vermeden.

 

Het handhaven van de noodsituatie als het ondraaglijk lijden als zorgvuldigheidseisen dragen in de huidige maatschappelijke context niet bij tot een beter werkende en transparantere wetgeving. Door hun subjectieve karakter zorgen zij in de praktijk voor interpretatieproblemen en verwarring bij de concrete toepassing, zowel bij diegenen die de ingreep vragen (vrouwen/patiënten) en moeten uitvoeren (artsen) als bij diegenen die achteraf dienen na te gaan of deze voorwaarden werden gerespecteerd (de controle-en evaluatieorganen of de rechterlijke instanties). Zij vormen een belemmering, hoe beperkt ook, voor diegenen die pleiten voor een volwaardig zelfbeschikkingsrecht op abortus en euthanasie.

 

Gaan we daardoor naar een situatie waarbij abortus en euthanasie zijn genormaliseerd en de zelf beschikkende burgers het recht toekomt om geheel autonoom te bepalen op welk moment, met behulp van welk dodelijk product en door welke instelling we ons leven of dat van een ander (laten) beëindigen? Volgens sommigen bevinden we ons dankzij deze perfecte wetgevingen aan de ethische top in de wereld. Of glijden we misschien toch eerder af naar de donkere krochten van een kille samenleving waarbij onder het mom van zelfbeschikking en zonder nauwelijks enige tegenstem of kritische reflectie zowel het ongeboren kind als de ongeneeslijk zieke de dood worden ingestuurd? Kunnen we spreken van een “privatisering” van de beslissing tot het beëindigen van menselijk leven, waarbij het voortduren van iemands leven in handen wordt gelegd in handen van burgers? Zowel abortus als euthanasie zijn in deze visie volwaardige patiënten-rechten.

 

De gedeeltelijke depenalisering is een “verovering” van het recht op het eigen lichaam. De samenleving evolueert naar een grotere bereidheid om euthanasie en abortus te aanvaarden als normale en maatschappelijk geaccepteerde oplossingen voor een hoogstpersoonlijk probleem. Deze ontwikkeling geniet niet mijn voorkeur, maar door het schrappen van criteria zoals de noodsituatie en het ondraaglijk lijden, is de autonoom handelende mens minder afhankelijk van het oordeel van een arts. Dit kan voor meer transparantie zorgen bij zowel de verzoeker als de arts. Het behoud van deze beide begrippen in de wetgevingen heeft immers weinig zin als de beoordeling ervan quasi volledig bij de vrouw of de patiënt ligt, zij samenvallen met de eigen wil en het ongebonden en vrijwillige verzoek en er geen effectieve controle kan gebeuren op het inhoudelijke aspect omwille van het subjectieve karakter. Het zelfbeschikkingsrecht komt door het weglaten van beide voorwaarden nog duidelijker op de voorgrond en kan daardoor het leidende criterium worden in zowel het abortus- als euthanasiedebat.

 

 

Download scriptie (1.52 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2018
Promotor(en)
Tom Balthazar