Prevalentie-onderzoek naar diagnoseverklaringen in het Nederlandstalig basisonderwijs in Vlaanderen en Brussel.

Kathleen
Heyninck
  • Eva
    Geerts

Groot aantal stoornissen bij basisschoolkinderen

 

Universitair opgeleiden laten hun kinderen moeilijker het etiket van leerstoornis opplakken dan de rest van de bevolking. Dat is één van de conclusies die Kathleen Heyninck en Eva Geerts van de Vrije Universiteit Brussel, trekken op basis van hun onderzoek naar stoornissen bij Nederlandstalige schoolkinderen in Vlaanderen en Brussel. Voor het eerst werd daarvoor onderzocht hoeveel kinderen in het basisonderwijs daadwerkelijk met stoornissen als ADHD, dyslexie en autisme gediagnosticeerd zijn: 7,5 procent blijkt minstens 1 stoornis te hebben.

 

In het onderwijs bestaat de indruk dat het aantal kinderen met een stoornis de laatste jaren fors is toegenomen. Tot op heden waren er geen cijfers over de prevalentie van verschillende diagnostische categorieën in het onderwijs, zoals ADHD, dyslexie, autismespectrumstoornis (ASS), of dyscalculie (rekenstoornis). In een onderzoek uitgevoerd aan de VUB (faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen) door Kathleen Heyninck en Eva Geerts, onder leiding van Prof. Dr. Wim Van den Broeck, is nu voor Vlaanderen en het Brussels hoofdstedelijke gewest nagegaan hoeveel diagnoses er op dit ogenblik voorkomen in het gewone basisonderwijs. In een steekproef van 71 scholen, geografisch gespreid en ook verspreid over de verschillende onderwijsnetten, werd voor 11.715 leerlingen nagegaan of ze een diagnose hadden, welke diagnose dat dan was, of het hebben van een specifieke diagnose de kans op een andere diagnose vergroot (comorbiditeit), en of de kans op een diagnose samenhangt met het geslacht, de thuistaal, en de opleiding van moeder en vader.

 

Vrij hoog

Uit de resultaten blijkt dat 7.5 % van alle leerlingen minstens één diagnose heeft: dat varieert van 3.5% in het eerste leerjaar tot 10.5% in het zesde leerjaar. Vanaf het vierde leerjaar is er geen toename meer. Deze cijfers zijn vrij hoog in vergelijking met internationaal prevalentieonderzoek, vooral omdat er rekening moet worden gehouden met het feit dat in deze cijfers de leerlingen uit het buitengewoon onderwijs niet meegerekend werden, en omdat er in de eerste jaren van het secundair onderwijs nog een aantal bijkomende diagnoses gesteld worden. De meest voorkomende diagnose is dyslexie (2.8% globaal en in het zesde leerjaar 4.5%), op de voet gevolgd door ADHD (2.2% globaal en in het zesde leerjaar 3%). Het percentage kinderen met een diagnose autismespectrum ligt net zoals uit studies in het buitenland blijkt, hoger dan de ‘oude’ prevalentiecijfers (0.6%) laten vermoeden, nl. 1.25% globaal en 1.4% in het zesde leerjaar. 17% van de kinderen die een diagnose heeft, heeft meer dan één diagnose. Deze ‘comorbiditeit’ komt vooral voor tussen ADHD en dyslexie, tussen ADHD en autisme, en tussen dyslexie en dyscalculie.

 

Geslachtsverschillen

Verder blijkt dat er aanzienlijke geslachtsverschillen bestaan: jongens hebben 4 keer zoveel kans op een diagnose ADHD in vergelijking met meisjes, jongens hebben 6 keer zoveel kans op autismespectrum als meisjes, jongens hebben 2.5 keer zoveel kans op dyslexie als meisjes, jongens hebben 3 keer zoveel kans op dysorthografie als meisjes, alleen voor dyscalculie hebben meisjes een hogere kans dan jongens, nl. 3.5 keer zoveel kans.

 

Sociaaleconomische verschillen

Het meest opvallend is dat de kans op een diagnose erg verschillend is naargelang de socio-economische achtergrond van de ouders (gemeten op grond van opleidingsniveau van vader en moeder). Kinderen van ouders die uitsluitend lager onderwijs gevolgd hebben, hebben de laagste kans op een diagnose (slechts 1 %). Kinderen van ouders die secundair onderwijs gevolgd hebben, hebben in vergelijking met de eerste groep 10 keer zoveel kans op een diagnose (9%), kinderen van ouders wier ouders niet-universitair hoger onderwijs gevolgd hebben, hebben in vergelijking met de eerste groep 15 à 20 keer zoveel kans op een diagnose (15%). Opvallend en onverwacht blijkt dat de kans op een diagnose bij kinderen van ouders die universitair onderwijs gevolgd hebben niet erg verhoogd is t.o.v. de eerste groep, nl. 3 keer zoveel kans (3 à 4%). Hieruit blijkt dat het fenomeen van de diagnoses in hoofdzaak een middenklasse verschijnsel is. Kinderen uit de laagste sociale klasse hebben zelden of nooit een diagnose, en ook in de hoogste sociale klasse komen diagnoses veel minder voor dan in de middenklasse. De kans dat kinderen die een andere thuistaal spreken dan het Nederlands een diagnose toegewezen krijgen is half zo groot als de kans van kinderen die thuis Nederlands spreken.

 

Conclusie: ongelijkheid

De onderzoekers concluderen dat de huidige praktijk van diagnosestelling een belangrijke factor van kansenongelijkheid is, en dat de oplossing voor het wegwerken van deze ongelijkheid moet worden gezocht in een systeem waarbij alle kinderen in principe dezelfde kans hebben om gediagnosticeerd te worden. Dat kan best gebeuren door het CLB (Centrum Voor Leerlingenbegeleiding) het beheer toe te vertrouwen van alle voor het onderwijs relevante diagnostiek (in het kader van zgn. handelingsgerichte diagnostiek).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Download scriptie (1.04 MB)
Universiteit of Hogeschool
Vrije Universiteit Brussel
Thesis jaar
2012