Het volume van elektriciteit. Technieken in de Belgische architectuur (1860-2010)

Lieselotte
Van de Capelle

 

Technieken zijn niet meer weg te denken uit de architectuur: ze zijn noodzakelijk geworden voor het goed functioneren van het gebouw. Architectuur en technologie lijken vaak probleemloos in elkaar op te gaan. Toch is het voor de ontwerper niet altijd evident om technieken en architectuur te verzoenen: ze evolueren elk op een eigen tempo, vragen specifieke kennis en de elektrische uitrusting eist een bepaald volume op in het gebouwontwerp. Niet alleen verandert de aard, de omvang en de directe impact van technologie in gebouwen doorheen de twintigste eeuw, ook de manier waarop architecten omgaan met het ’volume van elektriciteit‘ kent een specifieke, ‘vergeten’ geschiedenis. Deze scriptie presenteert drie betekenisvolle Belgische architecten doorheen een eeuw van technologische expansie en traceert aan de hand van hun projecten, ideeën en netwerken de veelvoudige impact van en appreciatie voor de technieken in de Belgische architectuur.

De Britse architectuurhistoricus en –criticus Reyner Banham (1922-1988) is een van de weinigen die het belang van technieken in de architectuur duidt. Zijn Architecture of the Well-tempered Environment (1969) vormde dan ook een belangrijke toetssteen voor deze studie. Door het werk van Louis Cloquet (1849-1920), Huib Hoste (1881-1957) en Renaat Braem (1910-2001) uit te lichten breidt deze scriptie niet alleen Banhams geografische blik uit, maar biedt ook een meer gedetailleerd inzicht in de specifieke praktijken, theorieën en actoren. Zowel in de (internationale) geschiedenis van de technieken als in het oeuvre van deze architecten krijgt hygiëne een belangrijke, wisselende betekenis die cruciaal blijkt voor de impact van technieken als verlichting, centrale verwarming en ventilatie. De geselecteerde architecten blijken ook belangrijke figuren in de kennisverspreiding omtrent technieken. Uit hun archief, publicaties en gebouwen blijkt dat ze kennis hadden van technische installaties en het noodzakelijke volume een plaats trachtten te geven binnen het architecturaal ontwerp.

Louis Cloquet, hoogleraar architectuur aan de Rijksuniversiteit Gent en tevens ontwerper van onder meer het Sint-Pietersstation (1912), introduceerde de theoretische kennis over hygiëne en technische installaties in de opleiding ingenieur-architect aan de RUG. Zijn Traité d’Architecture (1898-1901), een schriftelijke neerslag van zijn lessen aan de Gentse universiteit, geeft een inzicht in de kennis die Cloquet bezat omtrent dit onderwerp. Deze kennis zette hij, samen met enkele specialisten, om in de praktijk met het ontwerp voor het Rommelaere-Instituut (1899-1905) voor de RUG. In dit neogotische gebouw wendde hij nieuwe constructietechnieken aan, maar vooral het ontwerp van de technische installaties was zeer vooruitstrevend. Zo werd verse buitenlucht eerst gezuiverd en opgewarmd alvorens de lucht in de auditoria te blazen. De lucht werd onder de stoelen d.m.v. een ventilator afgezogen met het oog op warmterecuperatie. De vooruitstrevendheid van de technieken blijkt ook uit de keuze voor elektrische verlichting, die in het complex werd voorzien nog voor de eerste elektriciteitscentrale in Gent operatief was. In de literatuur wordt echter vooral de neogotische vormgeving van het gebouw geduid. Hoewel het gebouw destijds in Europa als modelinstelling beschouwd werd, wordt het vooruitstrevende, ‘moderne’ karakter van de toegepaste technieken genegeerd.

Met zijn ontwerpen sloot Huib Hoste, oud-student van Cloquet, aan bij de contemporaine experimenten met ‘lichtarchitectuur’. Licht werd gedurende het interbellum steeds meer als architecturaal element ingezet. Hostes uitgebreide technische informatie suggereert dat het Nederlandse bedrijf Philips een belangrijke bron van know-how was. Kort na de Eerste Wereldoorlog richtte Philips immers ook een Belgische vestiging op, waarvan de ingenieurs inspeelden op de trends in de architectuur en via verschillende kanalen advies gaven aan de architect. Onder ingenieur Louis C. Kalff realiseerde het Lichtadviesbureau onder meer de verlichting op de Wereldtentoonstelling van Brussel (1935) en het Philipspaviljoen i.s.m. Le Corbusier op Expo 58. Dat zij ook Hoste adviseerden blijkt uit diens documentatiearchief, dat onder meer hun Planches de Documentation bevat. Dit waren fiches met informatie over een specifiek verlichtingsontwerp. Van de drie besproken dokterswoningen van Hoste zijn de technische installaties in woning De Beir (Knokke, 1924) visueel het meest aanwezig. Hoste koos ervoor om de radiatoren en gloeilampen ‘naakt’ te tonen. Door de elementen onverhuld in de ruimte te plaatsen toonde hij deze als industriële producten, geheel volgens de toenmalige appreciatie voor de machine binnen de Moderne Beweging .

Na de Tweede Wereldoorlog stelde Renaat Braem de technische installaties in zijn woningencomplex van het Kiel tentoon als symbool voor de collectiviteit. Braem ontwierp in dit project wooncellen voorzien van het nieuwe, technologische comfort, dat in de particuliere woningbouw pas in de gouden jaren zestig een democratisering zou kennen. Dit was economisch mogelijk door doorgedreven standaardisatie, rationalisatie en de grote schaal van het project. In plaats van de verschillende elementen te verbergen nam hij het installatieontwerp mee in het architecturaal concept en visualiseerde hij het noodzakelijk volume. De technische installaties werden in het Kiel op drie schaalniveaus als wezenlijk onderdeel van de architectuur ingezet: op niveau van de wijk, van het woonblok en van de wooneenheid. Met dit project en met artikels in het door hem opgerichte tijdschrift Bouwen en Wonen bracht Braem de kennis omtrent technische installaties in gebouwen, hun comfort en hun visuele aanwezigheid, binnen in de wereld van de gebruiker.

Het onderzoek dat voor deze scriptie werd gevoerd geeft aan hoe technische installaties op doordachte wijze geïntegreerd werden in de oeuvres van deze architecten. De verschuivingen in de kennisverspreiding toont ook aan hoe de kennis over en de beschikbaarheid van technieken in gebouwen verschuift over de bestudeerde periode en hoe de architecten hiervoor beroep deden op verschillende specialisten en de industrie. Planstudies maken ook duidelijk hoe de omgang met technieken beïnvloed wordt door evoluerende architectuurconcepten. Maar de studie werpt ook open vragen op voor de huidige architectuurpraktijk. Meer dan ooit bepaalt de integratie van technische installaties in gebouwen het architectuurontwerp in België, maar een kritisch architectuurdiscours blijft uit. Voorschriften zoals de EPB-normen en het K-peil, waarin economie en ecologie centraal staan, richten zich uitsluitend op de bouwfysische aspecten en het installatieontwerp, maar hebben wel degelijk een belangrijke impact op het globale architectuurconcept. De tijd lijkt rijp voor een hernieuwde kritische reflectie omtrent de impact van het volume van elektriciteit op het gebouwontwerp.

Download scriptie (24.06 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2011